In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 februari 2023 uitspraak gedaan in het beroep van een eiser die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, als verweerder, had de aanvraag niet in behandeling genomen op grond van de Dublinverordening, omdat Zweden verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag. Eiser, die van Afghaanse afkomst is, heeft tegen dit besluit beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.
Tijdens de zitting op 7 februari 2023 is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de verweerder niet ter zitting aanwezig was. Eiser heeft aangevoerd dat hij bij terugkeer naar Zweden in vreemdelingendetentie zal worden geplaatst en dat hij zal worden uitgezet naar Afghanistan. Hij heeft ook gesteld dat hij in Zweden niet adequaat kan klagen over zijn situatie en dat hij psychische klachten heeft die niet in de beoordeling zijn meegenomen.
De rechtbank heeft overwogen dat eiser niet voldoende bewijs heeft geleverd dat Zweden zijn internationale verplichtingen niet nakomt. De rechtbank oordeelt dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel van toepassing is en dat Zweden, als EU-lidstaat, zich aan de internationale verplichtingen houdt. Eiser heeft geen concrete aanknopingspunten aangedragen die erop wijzen dat de behandeling van zijn asielaanvraag in Zweden niet adequaat zal zijn. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, met de conclusie dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een behandeling van de asielaanvraag in Nederland rechtvaardigen.