ECLI:NL:RBDHA:2023:1691

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 februari 2023
Publicatiedatum
15 februari 2023
Zaaknummer
NL23.3288
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • L. Willems - Keekstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring op grond van de Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 februari 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser is opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, van Marokkaanse nationaliteit, betwistte dat de zware grond 3d, die betrekking heeft op het niet of onvoldoende meewerken aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit, aan de maatregel ten grondslag kan worden gelegd. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en de maatregel van bewaring bevestigd.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser aansluitend op zijn strafrechtelijke detentie op 2 februari 2023 in bewaring is gesteld. De rechtbank heeft de gronden voor de maatregel beoordeeld en geconcludeerd dat de zware gronden 3a, 3c, 3d, en de lichte gronden 4c en 4d voldoende zijn om de maatregel te rechtvaardigen. Eiser heeft geen geldige identiteitsdocumenten kunnen overleggen en heeft niet aangetoond dat hij over een vaste woon- of verblijfplaats beschikt. De rechtbank heeft ook overwogen dat eiser niet actief heeft meegewerkt aan zijn terugkeer naar Marokko, wat het risico op onttrekking aan het toezicht vergroot.

De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig is, omdat eiser onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 genoemde categorie vreemdelingen valt. De rechtbank heeft de argumenten van eiser verworpen en geconcludeerd dat er geen aanleiding is om de maatregel te schorsen. Het beroep is ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen. De uitspraak is gedaan door mr. L. Willems - Keekstra, rechter, in aanwezigheid van mr. V. Vegter, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.3288

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van Marokkaanse nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. T. Bruinsma),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. M. Weerman).

Procesverloop

Bij besluit van 2 februari 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep met behulp van telehoren op 10 februari 2023 op zitting behandeld. Eiser is op het detentiecentrum in Rotterdam verschenen. Eiser werd op de rechtbank bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen dhr. O. Ajdid. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Eiser is aansluitend op zijn strafrechtelijke detentie op 2 februari 2023 om 14:10 uur in bewaring gesteld. Eiser is voorafgaand aan de inbewaringstelling gehoord zonder de aanwezigheid van zijn gemachtigde, omdat de gemachtigde had aangegeven niet bij het gehoor aanwezig te kunnen zijn.
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
(lichte gronden)4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld;
4f. arbeid heeft verricht in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen.
2.1.
Verweerder heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft verweerder overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
2.2.
Verweerder heeft ter zitting de gronden 3i en 4e laten vallen.
3. Namens eiser is in beroep naar voren gebracht dat zware grond 3d in zijn geval niet aan de maatregel ten grondslag kan worden gelegd. Eiser wijst er op dat hij, gezien zijn eerdere asielprocedures en zijn strafrechtelijke procedure, bekend is bij de Nederlandse autoriteiten en dat hierbij telkens dezelfde persoonsgegevens worden gehandhaafd. Er bestaat hierdoor volgens eiser geen enkele twijfel over zijn identiteit en/of nationaliteit.
4. Verweerder heeft ter zitting gereageerd op het betoog van eiser en heeft daarnaast vragen van de rechtbank beantwoord over de gronden die ten grondslag zijn gelegd aan de maatregel. Verweerder stelt zich op het standpunt dat grond 3d wel aan eiser kan worden tegengeworpen omdat eiser al sinds 2020 weet dat hij niet in Nederland mag verblijven en desondanks geen inspanningen heeft verricht om aan de juiste identiteitsdocumenten te komen waardoor de identiteit en nationaliteit van eiser niet met zekerheid kan worden vastgesteld.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1.
Uit het arrest van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) volgt dat de rechtbank bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de bewaringsmaatregel de uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarden voor bewaring ambtshalve toetst. Dit betekent dat de rechtbank – zoals ook ter zitting medegedeeld – de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet ambtshalve toetst. De rechtbank stelt vast dat eiser dit voortraject niet heeft bestreden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de bewaring niet op die grond onrechtmatig moet worden geacht.
5.2.
De rechtbank is voorts van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 genoemde categorie vreemdelingen. Eiser heeft geen rechtmatig verblijf en aan hem is een terugkeerbesluit uitgereikt. Van het procesdossier maakt deel uit een beschikking van 20 januari 2020 waarin eisers asielaanvraag is afgewezen en waarin tevens is bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk dient te verlaten. Het hiertegen ingediende beroep en hoger beroep hebben niet geleid tot vernietiging van dit terugkeerbesluit, blijkens de in het dossier opgenomen rechterlijke uitspraken. Voorts overweegt de rechtbank dat de zware en lichte gronden 3a, 3c, 3d, 4c en 4d, naar het oordeel van de rechtbank, in samenhang bezien, reeds voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, dan wel dat hij de voorbereiding van vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Immers is niet gebleken dat eiser bij zijn inreis beschikte over geldige reis- of grensoverschrijdingsdocumenten, zodat feitelijk juist is dat eiser Nederland niet op voorgeschreven wijze is binnengekomen (3a). Verder heeft eiser op 20 januari 2020 een terugkeerbesluit ontvangen, waaruit de plicht blijkt Nederland onmiddellijk te verlaten en is gebleken dat eiser daaraan niet uit eigen beweging gevolg heeft gegeven (3c). Ook is de rechtbank van oordeel dat nu duidelijk is dat eiser geen geldige identiteitsdocumenten kan overleggen de identiteit en nationaliteit van eiser niet kan worden vastgesteld. Verweerder heeft terecht overwogen dat niet is gebleken dat eiser enige pogingen heeft ondernomen om wel aan de juiste documenten te komen, terwijl die gelegenheid er ruimschoots is geweest. Dat er volgens eiser geen reden bestaat om te twijfelen aan de door hem verklaarde persoonsgegevens, doet hier naar het oordeel van de rechtbank niet aan af nu het feit blijft dat de persoonsgegevens van eiser niet kunnen worden vastgesteld middels een geldig identiteitsdocument (3d). Verder staat eiser in Nederland niet ingeschreven in de basisregistratie personen en heeft niet op andere wijze aangetoond over een vaste woon- of verblijfsplaats te beschikken (4c). Ook heeft eiser verklaard over slechts € 44,00 te beschikken. Verweerder heeft bij de gronden 3d, 4c en 4d ook terecht gemotiveerd dat deze gronden een onttrekkingsrisico met zich brengen. Uit de voornoemde gronden blijkt dat in beginsel een reëel risico op onttrekking aan het toezicht bestaat. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om de overige aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden te beoordelen.
5.3.
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder niet met een ander middel dan die van de inbewaringstelling had hoeven volstaan in dit geval. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, is verweerder er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Daarbij is ook van belang dat eiser ook heeft verklaard niet te willen terugkeren naar Marokko. Een lichter middel volstond derhalve niet om de uitzetting van eiser te verzekeren. Voorts is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin verweerder aanleiding had moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen (Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), 23 februari 2015,
ECLI:NL:RVS:2015:674 (https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/@99005/201408880-1-v3/)).
5.4.
Verweerder heeft op dag vijf van de inbewaringstelling een eerste uitzettingshandeling verricht, namelijk het voeren van een vertrekgesprek met eiser. In het algemeen geldt dat een eerste uitzettingshandeling op dag zes van de inbewaringstelling voldoende voortvarend is (zie de uitspraak van de ABRvS van 8 april 2020,
ECLI:RVS:2020:989 (https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/@120760/201906848-1-v3/), onder 2.2) De rechtbank zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken die aanleiding zijn om anders te oordelen.
5.5.
De inbewaringstelling is in strijd met artikel 59, van de Vw 2000 en het Unierecht als zicht op uitzetting ontbreekt. Voor dat oordeel ziet de rechtbank geen aanleiding. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat Marokko in algemene zin weigert laissez-passers (lp’s) te verstrekken, waardoor zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn kan worden aangenomen. Er loopt sinds 5 december 2022 een lp-aanvraag die niet is afgewezen. Verder acht de rechtbank het van belang dat eiser niet actief en volledig meewerkt aan zijn terugkeer. Deze medewerking mag wel van hem worden verwacht, zoals ook blijkt uit de uitspraak van de ABRvS van 2 augustus 2019 (
ECLI:NL:RVS:2019:2672 (https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/@116861/201902396-1-v3/)). Niet is uitgesloten dat een lp wordt afgegeven door de autoriteiten als eiser wel actief en volledig zou meewerken. Eiser kan dit in ieder geval bespoedigen door zelf aan documenten te komen.
5.6.
Concluderend is de rechtbank niet gebleken is dat een uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarde voor de rechtmatigheid van de opgelegde bewaringsmaatregel niet is nageleefd. Hetgeen namens eiser verder naar voren is gebracht, geeft ook geen aanleiding om thans de bewaring onrechtmatig te achten.
6. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. Willems - Keekstra, rechter, in aanwezigheid van
mr. V. Vegter, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.