ECLI:NL:RBDHA:2023:17143

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 november 2023
Publicatiedatum
10 november 2023
Zaaknummer
NL23.23612
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag op 14 augustus 2023 niet in behandeling genomen, omdat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Eiser, vertegenwoordigd door mr. H.G.M. van Zutphen, heeft in zijn beroepsgronden aangevoerd dat Oostenrijk niet kan worden vertrouwd op basis van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, omdat de opvangvoorzieningen daar onvoldoende zouden zijn en hij vreest dat hij direct naar Pakistan zal worden doorgestuurd.

De rechtbank heeft op 5 september 2023 de zaak behandeld, waarbij zowel de gemachtigde van eiser als de gemachtigde van de Staatssecretaris aanwezig waren. De rechtbank heeft de argumenten van eiser zorgvuldig gewogen, maar concludeert dat de Staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat de asielaanvraag niet in behandeling genomen hoeft te worden. De rechtbank verwijst naar de Dublinverordening, die bepaalt dat een asielaanvraag niet in behandeling wordt genomen als een andere lidstaat verantwoordelijk is. In dit geval heeft Nederland een verzoek tot terugname aan Oostenrijk gedaan, dat niet is afgewezen.

Eiser heeft niet voldoende bewijs geleverd dat er een reëel risico op indirect refoulement bestaat. De rechtbank stelt vast dat de bewijslast bij de vreemdeling ligt en dat eiser niet heeft aangetoond dat er fundamentele verschillen zijn in het beschermingsbeleid tussen Nederland en Oostenrijk. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat de beslissing van de Staatssecretaris in stand blijft. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten. De uitspraak is gedaan door mr. B. Fijnheer en is openbaar gemaakt op 13 september 2023.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL23.23612
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], V-nummer: [V-nummer], eiser (gemachtigde: mr. H.G.M. van Zutphen),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, (gemachtigde: mr. S. Aboulouafa).

Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 14 augustus 2023 niet in behandeling genomen omdat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.2.
De staatssecretaris heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 5 september 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de staatssecretaris een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.1 In dit geval heeft Nederland bij Oostenrijk een verzoek om terugname gedaan. Oostenrijk heeft hierop niet
1. Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
tijdig gereageerd. Dat staat gelijk aan het aanvaarden van het verzoek.
5. Eiser voert aan dat ten aanzien van Oostenrijk niet kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De voorzieningen in Oostenrijk zijn onvoldoende, en de autoriteiten kunnen geen garanties geven voor het naleven van verdragsverplichtingen. Eiser kan geen behoorlijke opvang in Oostenrijk krijgen en zal hoogstwaarschijnlijk direct doorgestuurd worden naar Pakistan.
6. De rechtbank stelt vast dat eiser in zijn beroepsgronden herhaalt wat hij in de zienswijze al had aangevoerd. De staatssecretaris is in het bestreden besluit gemotiveerd ingegaan op de zienswijze van eiser. De staatssecretaris heeft overwogen dat ten aanzien van Oostenrijk nog steeds van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Dat is recent nog bevestigd door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) op 24 mei 20232. De staatssecretaris is vervolgens ingegaan op de rapporten die eiser heeft aangehaald, en heeft daarover opgemerkt dat deze zien op de situatie in België, en daarom niet maken dat niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Ook de verklaringen van eiser over de situatie in Oostenrijk leiden niet tot de conclusie dat sprake is van structurele tekortkomingen. Met betrekking tot de garanties heeft de staatssecretaris verwezen naar het interstatelijk vertrouwensbeginsel en heeft verder overwogen dat de situatie van eiser niet vergelijkbaar is met het arrest Tarakhel3. Eiser heeft in zijn beroepsgronden niet uitgelegd waarom de beoordeling van de staatssecretaris onjuist is. De rechtbank ziet in de beroepsgronden geen aanleiding om de beoordeling zoals die is neergelegd in het bestreden besluit voor onjuist te houden.
7. Eiser heeft verder ook niet voldaan aan zijn bewijslast om aannemelijk te maken dat sprake is van een reëel risico op indirect refoulement. Eiser heeft op zitting naar voren gebracht dat het aan de staatssecretaris is om hiernaar onderzoek te doen. Uit de uitspraak van de Afdeling 6 juli 20224 blijkt echter duidelijk dat de bewijslast bij de vreemdeling ligt. De staatssecretaris heeft in het bestreden besluit overwogen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een fundamenteel verschil in beschermingsbeleid bestaat tussen Oostenrijk en Nederland wat betreft [gemeenschap] uit Pakistan. Eiser heeft geen algemene informatie over het beschermingsbeleid van de verantwoordelijke lidstaat overgelegd. Ook heeft eiser niet zijn eigen asieldossier uit de verantwoordelijke lidstaat overgelegd. Hij heeft wel een kennisgeving van een beslissing van het gerechtshof in Oostenrijk d.d. 23 februari 2023 overgelegd, maar hieruit blijkt volgens de staatssecretaris niet dat er sprake is van een fundamenteel verschil in beschermingsbeleid tussen Nederland en Oostenrijk. In Nederland worden [gemeenschap] weliswaar aangemerkt als risicogroep, maar daarbij geldt wel dat de noodzaak voor de bescherming op grond van individuele aspecten beoordeeld wordt. Gegronde vrees voor vervolging of een reëel risico op ernstige schade wordt niet in het algemeen aangenomen. Daarmee staat dus niet op voorhand, dus zonder inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag, vast dat aan eiser in Nederland wel internationale bescherming verleend zal worden. De Oostenrijkse autoriteiten hebben verder met het claimakkoord gegarandeerd dat ze eisers aanvraag zullen behandelen, en er is niet gebleken dat eiser in Oostenrijk niet kan klagen over de uitkomst van deze behandeling. Eiser heeft in beroep geen argumenten naar voren gebracht waarom vorenstaande standpunten van de
3 ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712.
staatssecretaris niet juist zijn. De beroepsgronden zijn ook op dit punt dezelfde als die in de zienswijze naar voren zijn gebracht. Eiser heeft in beroep ook geen nadere onderbouwing gegeven aan zijn stelling dat hij in Oostenrijk hoogstwaarschijnlijk doorgestuurd wordt naar Pakistan. Omdat de rechtbank hiervoor ook geen aanknopingspunten vindt in de stukken, slaagt de beroepsgrond niet.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Fijnheer, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J. Valk, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
13 september 2023

Documentcode: [Documentcode]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.