ECLI:NL:RBDHA:2023:1743

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 februari 2023
Publicatiedatum
16 februari 2023
Zaaknummer
NL23.3090
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • L. Willems - Keekstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring op grond van de Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 februari 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die aan eiser was opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, van Marokkaanse nationaliteit, betwistte de rechtmatigheid van de bewaringsmaatregel, stellende dat hij onterecht was aangetroffen in een asielzoekerscentrum (AZC) zonder dat een machtiging tot binnentreden was getoond. Eiser voerde aan dat hij ten onrechte was staandegehouden en dat de gronden voor de maatregel niet voldoende waren onderbouwd.

De rechtbank heeft het beroep behandeld op 13 februari 2023, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde. De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring rechtmatig was, omdat er voldoende gronden waren om aan te nemen dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank concludeerde dat de gronden 3a, 3b, 3c, 3d, 4c en 4d, in samenhang bezien, voldoende waren om de maatregel te rechtvaardigen. Eiser had geen rechtmatig verblijf en er was een terugkeerbesluit aan hem opgelegd.

De rechtbank verwierp de argumenten van eiser en oordeelde dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig was. Het beroep werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.3090

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van Marokkaanse nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. H. Postma),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. N. Mikolajczyk).

Procesverloop

Bij besluit van 31 januari 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep met behulp van telehoren op 13 februari 2023 op zitting behandeld. De behandeling van het beroep stond eerst op 10 februari 2023 op zitting gepland maar door een incident op het detentiecentrum in Rotterdam kon eiser op dat moment niet naar de telehoorkamer worden gebracht teneinde ter zitting te verschijnen en is de zitting in overleg met partijen (mr. Postma was ter zitting verschenen evenals de gemachtigde van verweerder) geschorst en voortgezet op 13 februari 2023. Eiser is toen op het detentiecentrum in Rotterdam verschenen. Eiser heeft zich op de rechtbank in Groningen laten bijstaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen dhr. O. Ajdid. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting van 13 februari 2023 gesloten.
Overwegingen
1. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
(lichte gronden)4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
1.1.
Verweerder heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft verweerder overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
2. Namens eiser is in beroep het volgende naar voren gebracht. Eiser voert aan dat de bewaringsmaatregel onrechtmatig dient te worden geacht, nu eiser is aangetroffen in het AZC bij een kamercontrole door de (vreemdelingen)politie zonder dat daarbij een machtiging tot binnentreden is getoond. Eiser stelt verder dat hij ten onrechte is opgehouden op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw, omdat eisers identiteit ten tijde van de staandehouding bij controle in de systemen is vastgesteld. Ook is eiser van mening dat aan hem het terugkeerbesluit niet op juiste wijze is uitgereikt. Daarnaast kan volgens eiser grond 3a niet aan de maatregel ten grondslag worden gelegd nu de feitelijke juistheid van deze grond niet uit het dossier blijkt. Ook blijkt volgens eiser niet uit het dossier dat aan hem een meldplicht is opgelegd waardoor grond 3b onterecht aan hem is tegengeworpen. Voor wat betreft grond 3c brengt eiser (nogmaals) naar voren dat hij bij gebrek aan informatie hierover bestrijdt dat het terugkeerbesluit aan hem is bekend gemaakt. Verder stelt eiser dat nergens uit blijkt dat hij niet meewerkt aan de vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit. Eiser heeft immers een W-document overhandigd en uit de terugkeerbesluit blijkt dat eiser terug moet naar Marokko. Hierdoor kan grond 3d ook niet aan eiser worden tegengeworpen. Eiser voert verder in zijn algemeenheid aan niet te begrijpen dat in zijn geval wordt gesteld dat er een risico bestaat op onderduiken nu eiser op een AZC is aangetroffen en zich daarmee in het zicht van de overheid bevond. Eiser meent dan ook dat verweerder had kunnen volstaan met een ander, lichter middel dan die van de inbewaringstelling.
3. Verweerder heeft ter zitting gereageerd op het betoog van eiser en daarnaast enkele vragen van de rechtbank ten aanzien van de rechtmatigheid van de maatregel beantwoord. Verweerder volgt eiser niet in de stelling dat de maatregel van bewaring onrechtmatig moet worden geacht als gevolg van staandehouding van eiser. Volgens verweerder was de (vreemdelingen)politie enkel ter ondersteuning aanwezig bij de kamercontrole en was een machtiging tot binnentreden daarom niet vereist. Verder voert verweerder aan dat eiser niet in het bezit was van geldige identiteitsdocumenten waardoor de ophouding terecht op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw 2000 heeft plaatsgevonden. Nu is gebleken dat eiser niet over geldige identiteitsdocumenten beschikt, staat de feitelijke juistheid van grond 3a volgens verweerder wel vast. Ook de feitelijke juistheid van grond 3b staat vast nu uit de wet volgt dat iedere vreemdeling die hier niet rechtmatig verblijft zich dient te melden bij de Korpschef. Daarnaast zit er een uitdraai van een MOB-melding in het dossier. Ten aanzien van grond 3d is het volgens verweerder van belang dat eiser zich al geruime tijd in Europa bevindt en dat niet is gebleken dat eiser enige handelingen heeft ondernomen om aan de juiste documenten te komen. Ter zitting heeft verweerder verder nog stukken aan het dossier toegevoegd waaruit blijkt dat zowel het voornemen als de daaropvolgende beschikking van 27 juni 2022, die tevens een terugkeerbesluit inhoudt, aan de (toenmalige) gemachtigde van eiser zijn gefaxt.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
Uit het arrest van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) volgt dat de rechtbank bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de bewaringsmaatregel de uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarden voor bewaring ambtshalve toetst.
4.2.
De rechtbank is – anders dan eiser - van oordeel dat er geen onrechtmatigheden kleven aan het voortraject. Uit de M105 en het proces-verbaal van bevindingen blijkt dat de politie enkel het COa-personeel heeft ondersteund bij de kamercontrole die heeft plaatsgevonden na klachten van overlast in de betreffende woonunit. De kamercontrole is blijkens de verslaglegging uitgevoerd door het COa-personeel. Daarbij werd eiser aangetroffen en herkend als een oud-bewoner van het AZC. Daarop is de politieambtenaar met eiser en de medewerkster van het COa meegelopen naar de receptie om hem een locatieverbod voor het AZC te overhandigen. Bij controle van zijn persoonsgegevens in de systemen naar aanleiding van een door eiser overhandigd W-document bleek dat eiser geen rechtmatig verblijf had. Daarop is hij staandegehouden door de vreemdelingenpolitie in het receptiegebouw. Onder deze omstandigheden was het tonen van een machtiging tot binnentreden door de politieambtenaar niet aan de orde. Bovendien strekt de bepaling waarop eiser zich beroept ter bescherming van degene die de kamer bewoonde. Zou er een norm zijn geschonden dan strekt dit niet tot bescherming van zijn belangen omdat hij zich daar ophield terwijl hem reeds bij beschikking van 27 juni 2022 was aangezegd Nederland te verlaten, zodat ook in zoverre geen aanleiding bestaat mee te gaan in het betoog van eiser. Dat eiser er niet van op de hoogte was of kon zijn dat aan hem eerder een terugkeerbesluit is opgelegd, volgt de rechtbank niet nu ter zitting is gebleken dat de beschikking waarin eisers asielaanvraag buiten behandeling is gesteld op juiste wijze is bekendgemaakt door verweerder. Anders dan eiser stelt, blijkt verder uit het dossier niet dat de identiteit van eiser ten tijde van de ophouding onmiddellijk kon worden vastgesteld. Weliswaar is gebleken dat eiser was opgenomen in de door de politie geregistreerde systemen op basis van de door hem verstrekte gegevens, maar hij was, zoals verweerder ter zitting terecht heeft gesteld, niet in het bezit van een document ter vaststelling van zijn identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie zoals bedoeld in artikel 50, eerste lid, laatste volzin van de Vw 2000 in verbinding met artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000. Het door eiser overgelegde W-document volstond daartoe niet.
4.3.
De rechtbank is voorts van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 genoemde categorie vreemdelingen. Eiser heeft geen rechtmatig verblijf en aan hem is een terugkeerbesluit uitgereikt. Van het procesdossier maakt ook deel uit een beschikking van 27 juni 2022 waarin eisers asielaanvraag is afgewezen en waarin tevens is bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk dient te verlaten. Voorts overweegt de rechtbank dat de zware en lichte gronden 3a, 3b, 3c, 3d, 4c en 4d, naar het oordeel van de rechtbank, in samenhang bezien, reeds voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, dan wel dat hij de voorbereiding van vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Immers eiser heeft ten tijde van zijn eerder asielaanvraag verklaard niet over een grensoverschrijdingsdocument te beschikken. Tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling heeft eiser eveneens aangegeven nooit een paspoort te hebben gehad en Marokko illegaal te hebben verlaten. Hiermee is naar het oordeel van de rechtbank feitelijk juist dat eiser Nederland niet op voorgeschreven wijze is binnengekomen (3a). Verder blijkt uit het dossier dat eiser op 12 juni 2022 MOB is gemeld en dat hij vervolgens op 31 januari 2023 is aangetroffen op het AZC in Delfzijl. Bij beschikking van 27 juni 2022 is de asielaanvraag van eiser afgewezen, deze beschikking is op dezelfde dag aan de gemachtigde van eiser toegezonden. Hiermee kan worden aangenomen dat eiser lange tijd illegaal in Nederland is verbleven zonder hiervan melding bij de Korpschef te doen (3b). Ook is duidelijk dat eiser geen gevolg heeft gegeven aan de aan hem opgelegde verplichting om Nederland direct te verlaten (3c). Ook is de rechtbank van oordeel dat nu duidelijk is dat eiser geen geldige identiteitsdocumenten kan overleggen de identiteit en nationaliteit van eiser niet kan worden vastgesteld. Verweerder heeft terecht overwogen dat niet is gebleken dat eiser enige pogingen heeft ondernomen om wel aan de juiste documenten te komen, terwijl die gelegenheid er ruimschoots is geweest. Dat er wel eerder een W-document van eiser is opgemaakt, doet hier naar het oordeel van de rechtbank niet aan af, nu het feit blijft dat de persoonsgegevens van eiser niet kunnen worden vastgesteld middels een geldig identiteitsdocument en dat hij onvoldoende meewerkt om aan die documenten te geraken (3d). Verder staat eiser in Nederland niet ingeschreven in de basisregistratie personen en heeft niet op andere wijze aangetoond over een vaste woon- of verblijfsplaats te beschikken (4c). Ook heeft eiser verklaard over slechts € 10,00 te beschikken (4d). Verweerder heeft, waar vereist, ook terecht gemotiveerd dat deze gronden een risico op onttrekking aan het toezicht met zich meebrengen. Uit de voornoemde gronden blijkt dat in beginsel een reëel risico op onttrekking aan het toezicht bestaat. De rechtbank is van oordeel dat de door eiser ter zitting aangevoerde omstandigheden, dat eiser is aangetroffen op een AZC waardoor eiser in het zicht zou zijn van de Nederlandse autoriteiten en hierdoor in zijn algemeenheid geen sprake zou kunnen zijn van een risico op onttrekking aan het toezicht, niet opgaat. Los van het feit dat eiser niet rechtmatig op het AZC verbleef, kan op basis van voornoemde gronden het onttrekkingsrisico worden aangenomen.
4.4.
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder niet met een ander middel dan die van de inbewaringstelling had hoeven volstaan in dit geval. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd, is verweerder er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Daarbij is ook van belang dat eiser ook heeft verklaard niet te willen terugkeren naar Marokko. Een lichter middel volstond derhalve niet om de uitzetting van eiser te verzekeren. Verweerder heeft hierbij voldoende betrokken dat eiser heeft aangegeven gebruik te maken van Lyrica. In dit kader is overwogen dat indien eiser medicijnen nodig heeft, deze kunnen worden voorgeschreven door een GGD arts. Ook is aangegeven dat de medische voorzieningen in het detentiecentrum gelijkwaardig zijn aan de medische voorzieningen in de vrije maatschappij. Voorts is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin verweerder aanleiding had moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen (Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), 23 februari 2015,
ECLI:NL:RVS:2015:674 (https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/@99005/201408880-1-v3/)).
4.5.
Verweerder heeft op dag vier van de inbewaringstelling een eerste uitzettingshandeling verricht, namelijk het voeren van een vertrekgesprek met eiser. In het algemeen geldt dat een eerste uitzettingshandeling op dag zes van de inbewaringstelling voldoende voortvarend is (zie de uitspraak van de ABRvS van 8 april 2020,
ECLI:RVS:2020:989 (https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/@120760/201906848-1-v3/), onder 2.2). De rechtbank zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken die aanleiding zijn om anders te oordelen. Daarbij betrekt de rechtbank dat de gemachtigde van verweerder ter zitting nog heeft gesteld dat op 7 februari 2023 een aanvraag voor een laissez-passer (lp) bij Marokko is ingediend.
4.6.
De inbewaringstelling is in strijd met artikel 59, van de Vw 2000 en het Unierecht als zicht op uitzetting ontbreekt. Voor dat oordeel ziet de rechtbank geen aanleiding. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat Marokko in algemene zin weigert lp’s te verstrekken, waardoor zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn kan worden aangenomen. Verder acht de rechtbank het van belang dat eiser niet actief en volledig meewerkt aan zijn terugkeer. Deze medewerking mag wel van hem worden verwacht, zoals ook blijkt uit de uitspraak van de ABRvS van 2 augustus 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2672).
4.7.
Concluderend is de rechtbank niet gebleken is dat een uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarde voor de rechtmatigheid van de opgelegde bewaringsmaatregel niet is nageleefd. Hetgeen namens eiser verder naar voren is gebracht, geeft ook geen aanleiding om thans de bewaring onrechtmatig te achten.
5. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. Willems - Keekstra, rechter, in aanwezigheid van
mr. V. Vegter, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.