ECLI:NL:RBDHA:2023:17669

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 september 2023
Publicatiedatum
17 november 2023
Zaaknummer
SGR 22/4985
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de vaststelling van het maandbedrag op grond van de Wet studiefinanciering 2000

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de vaststelling van het door haar in 2022 af te lossen maandbedrag op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). Verweerder heeft het door eiseres te betalen maandbedrag bij besluit van 29 maart 2022 vastgesteld op € 551,74. Eiseres heeft bezwaar gemaakt, maar verweerder is bij de vaststelling van dat maandbedrag gebleven. De rechtbank heeft het beroep op 29 augustus 2023 digitaal behandeld, waarbij eiseres aanwezig was en verweerder vertegenwoordigd werd door zijn gemachtigde.

Eiseres heeft een studieschuld die zij sinds 1 januari 2016 in maandelijkse termijnen moet terugbetalen. Ze is aanmerkelijkbelanghouder van een innovatieve startup, maar stelt dat het maandbedrag te hoog is vastgesteld en dat zij niet in staat is om € 551,74 per maand te betalen. Eiseres betwist het door verweerder gehanteerde verzamelinkomen, dat volgens haar een fictie is, en stelt dat de startup verliesgevend is. De rechtbank oordeelt dat verweerder afhankelijk is van de gegevens van de Belastingdienst en niet zelf een ander toetsingsinkomen kan vaststellen. De wet schrijft voor hoe de draagkracht moet worden berekend, en daarbij is het daadwerkelijk te besteden inkomen niet van belang.

De rechtbank concludeert dat de wetgever geen rekening heeft gehouden met de bijzondere omstandigheden van eiseres en dat de gevolgen voor haar niet zo onevenredig zijn dat verweerder het maandbedrag niet op € 551,74 heeft kunnen vaststellen. Eiseres heeft de mogelijkheid om de betaling tot vijf jaar op te schorten, wat zij ook heeft gedaan. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat het maandbedrag op de juiste hoogte is vastgesteld. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/4985

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 september 2023 in de zaak tussen

[eiseres], uit [woonplaats], eiseres

en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder

(gemachtigde: G. Naber).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de vaststelling van het door haar in 2022 af te lossen maandbedrag op grond van de
Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000).
1.1.
Verweerder heeft het door eiseres te betalen maandbedrag bij besluit van 29 maart 2022 vastgesteld op € 551,74. Met het bestreden besluit van 5 juli 2022 op het bezwaar van eiseres is verweerder bij de vaststelling van dat maandbedrag gebleven.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 29 augustus 2023 digitaal op zitting behandeld. Eiseres is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiseres heeft een studieschuld die zij vanaf 1 januari 2016 in maandelijkse termijnen moet terugbetalen. Zij is aanmerkelijkbelanghouder van de innovatieve startup [bedrijfsnaam] B.V., opgericht op 28 oktober 2016. Uit hoofde daarvan is zij met de Belastingdienst overeengekomen dat toepassing wordt geven aan het bewijsgrensbedrag om haar gebruikelijk loon vast te stellen. [1] Op basis van dat compromis heeft de Belastingdienst het verzamelinkomen van eiseres over het jaar 2020 herzien. Omdat voor de berekening van het af te lossen maandbedrag wordt gekeken naar het verzamelinkomen van twee jaar daarvoor, heeft verweerder vervolgens het maandbedrag van eiseres aangepast. Waar het maandbedrag over heel 2022 eerder was vastgesteld op € 0,00, is bij besluit van 29 maart 2022 dit bedrag gewijzigd voor de periode april tot en met december 2022 en moet eiseres in die periode € 551,74 per maand terugbetalen. [2]

Wat vindt eiseres in beroep?

3. Eiseres stelt dat het maandbedrag te hoog is vastgesteld, en dat zij niet in staat is om maandelijks € 551,74 te betalen. Het verzamelinkomen dat door verweerder wordt aangehouden is een fictie, en wordt niet daadwerkelijk door haar genoten. De startup is tot op de dag van vandaag verliesgevend. Eiseres is daarom afhankelijk van de verstrekking van leningen door een geldschieter aan de vennootschap, waarvoor zij privéaansprakelijk is. De hoofdfinancier die leningen verstrekt, doet dit onder de absolute voorwaarde dat eiseres geen salaris geniet totdat er omzet gegenereerd wordt en de liquiditeit van de vennootschap aanleiding geeft om salaris uit te keren. Eiseres is de vaststellingsovereenkomst met de Belastingdienst aangegaan omwille van proceseconomische redenen, en heeft de inhoudelijke standpunten van de Belastingdienst altijd heeft betwist. De wetgever heeft de uitzonderlijke omstandigheden van eiseres niet meegenomen in zijn afweging, zodat een strikte toepassing van de wet in haar situatie onevenredig uitpakt. [3]
Wat vindt verweerder?
4. Verweerder is afhankelijk van de gegevens zoals deze bekend zijn bij de Belastingdienst, en kan derhalve niet zelf een ander toetsingsinkomen vaststellen. De wet schrijft dwingend voor hoe hij vervolgens de draagkracht moet berekenen, en daarbij is het daadwerkelijk te besteden inkomen niet van belang. Ook is er geen sprake onbillijkheid van overwegende aard, zodat er geen toepassing hoeft te worden gegeven aan de hardheidsclausule. Dit omdat het toetsingsinkomen hiervan uitdrukkelijk is uitgesloten door de wetgever. [4]
Het oordeel van de rechtbank
5. De vraag die voorligt is of verweerder de hoogte van het door eiseres af te lossen maandbedrag op grond van de Wet studiefinanciering 2000 op de juiste hoogte heeft vastgesteld.
6. De wet schrijft dwingend voor dat de maatstaf voor de vaststelling van de draagkracht het toetsingsinkomen van twee jaar voorafgaand aan die vaststelling is. [5] Dat toetsingsinkomen bestaat uit het belastbaar loon of het verzamelinkomen. Het is aan de Belastingdienst om het toetsingsinkomen vast te stellen, en verweerder is gehouden op grond van dit inkomen de draagkracht van eiseres te berekenen. Feit is dat eisers met de Belastingdienst overeen is gekomen om het bewijsgrensbedrag aan te houden. Dat zij dit enkel omwille van proceseconomische redenen heeft gedaan, maakt dat niet anders. Eiseres zal zich moeten wenden tot de Belastingdienst als zij het niet eens is met dit toetsingsinkomen.
7. Anders dan eiseres stelt, is het voor de draagkrachtberekening niet van belang welk inkomen zij daadwerkelijk geniet. De wetgever heeft er nadrukkelijk voor gekozen dat er bij de vaststelling van de draagkracht geen rekening wordt gehouden met het besteedbaar inkomen van de debiteur. [6] Bovendien wordt bij de toepassing van de gebruikelijkloonregeling in de regel uitgegaan van een inkomensfictie, juist omdat wordt gepoogd toenadering te zoeken bij een loon dat normaal is voor het niveau waarop wordt gewerkt en de hoeveelheid arbeid die daarbij wordt verricht. Zoals verweerder naar voren heeft gebracht is het is niet de bedoeling dat er onbedoeld financiële voordelen kunnen worden behaald door het geld in de B.V. te houden, in plaats van salaris uit te keren. Dat het volgens eiseres gaat om een innovatieve startup met hoge opstartkosten, waar de staat Nederland op termijn veel baat bij zal hebben, maakt dat niet anders. Dat de wetgever niet zou hebben voorzien in haar bijzondere situatie, volgt de rechtbank dan ook niet. Eiseres heeft zelf gekozen voor de financiële constructie en de voorwaarde dat zij aan zichzelf geen loon uitkeert, maar vanuit de B.V. slechts een bestaansminimum leent. De gevolgen hiervan komen daarom ook voor haar rekening en risico.
8. Omdat verweerder afhankelijk is van het toetsingsinkomen zoals dat is vastgesteld door de Belastingdienst, en zij niet naar eigen inzicht op andere wijze het toetsingsinkomen kan bepalen, heeft de wetgever het begrip toetsingsinkomen uitdrukkelijk uitgezonderd voor toepassing van de hardheidsclausule. [7] Dat verweerder zich baseert op een toetsingsinkomen dat niet overeenkomt met de werkelijkheid, en dat daardoor het door haar af te lossen maandbedrag te hoog is, kan dus geen rol spelen in de beoordeling of er toepassing moet worden gegeven aan de hardheidsclausule.
9. Tot slot oordeelt de rechtbank dat de gevolgen voor eiseres niet zo onevenredig zijn dat verweerder het maandbedrag niet op € 551,74 heeft kunnen vaststellen. Daarbij acht de rechtbank van belang dat het mogelijk is om de betaling tot vijf jaar op te schorten, en dat eiseres van deze mogelijkheid inmiddels gebruik heeft gemaakt. Dat de opschortingstermijn daardoor al is begonnen te lopen, doet daar niet aan af.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat verweerder het maandbedrag op de juiste hoogte heeft vastgesteld.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.H. van der Poort-Schoenmakers, rechter, in aanwezigheid van mr. B.D.A. Mantingh, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 september 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 12a, eerste lid en onder c, van de Wet op de Loonbelasting 1964.
2.In het geval van eiseres kwam de draagkrachtberekening uit op € 871,40. Omdat het wettelijke maandbedrag (gebaseerd op de hoogte van de studieschuld, de resterende duur van de aflosfase en het rentepercentage) uitkomt op een lager bedrag, heeft verweerder het door eiseres af te lossen maandbedrag uiteindelijk vastgesteld op € 551,74 (zie: Artikel 10a.7, vierde lid, van de Wet Studiefinanciering 2000).
3.Onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, van 21 april 2022, (ECLI:NL:RBROT:2022:4908)
4.Op grond van artikel 11.5, tweede lid en onder b, van de Wet Studiefinanciering 2000.
5.Artikel 10a.8, eerste lid, van de Wet Studiefinanciering 2000.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), van 13 januari 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:58).
7.Artikel 11.5, tweede lid, van de Wet Studiefinanciering 2000. Zie ook de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep, van 13 januari 2021, (ECLI:NL:CRVB:2021:58) en de rechtbank Rotterdam, van 21 juli 2023, (ECLI:NL:RBROT:2023:6476).