ECLI:NL:RBDHA:2023:17709

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 december 2023
Publicatiedatum
20 november 2023
Zaaknummer
22/1881
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van bestuursbesluit inzake bijstandsuitkering en terugvordering

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 december 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een inwoner van Den Haag, en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Eiser had een verzoek om herziening ingediend tegen een besluit van 16 december 2019, waarin zijn bezwaar tegen een eerder besluit van 20 maart 2018 ongegrond was verklaard. Eiser stelde dat er nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven om het besluit te herzien, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet het geval was. De rechtbank concludeerde dat eiser geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangevoerd die relevant waren voor de herziening van het besluit. Eiser had eerder geen bezwaar aangetekend tegen de besluiten van 14 augustus 2014 en 22 januari 2015, waardoor deze besluiten in rechte vaststonden. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit zorgvuldig was genomen en voldoende gemotiveerd was. Eiser kreeg geen vergoeding van zijn proceskosten en het griffierecht werd niet teruggegeven. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/1881

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 december 2023 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. H. van der Heide-Boertien),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 16 december 2019 (het primaire besluit) is een door eiser ingediend verzoek afgewezen.
Bij besluit van 16 december 2019 heeft verweerder, onder verwijzing naar eisers brief van 12 juli 2019, eisers bezwaar ongegrond verklaard en medegedeeld dat het besluit van 20 maart 2018 niet wordt herzien.
Tegen het besluit van 16 december 2019 heeft eiser beroep ingesteld. Deze rechtbank heeft in een uitspraak van 18 oktober 2021 het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Daarbij is overwogen dat het besluit van 16 december 2019 een primair besluit is en dat tegen dat besluit eerst bezwaar dient te worden gemaakt. Het beroepschrift is daarom als bezwaarschrift aan verweerder doorgezonden.
In het besluit van 8 februari 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Tegen het bestreden besluit heeft eiser beroep ingesteld.
De rechtbank heeft partijen laten weten dat zij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en de zaak niet behandeld op een zitting.

Beoordeling door de rechtbank

In 2013 heeft verweerder aan eiser een bijstandsuitkering toegekend. Daarnaast ontving eiser inkomsten. In verband hiermee heeft verweerder besluiten genomen tot intrekking, terugvordering en invordering van de uitkering over de perioden van 1 april 2014 tot en met 31 juli 2014 en 17 juli 2013 tot en met 31 maart 2014.
Bij besluit van 14 augustus 2014 heeft verweerder de teveel betaalde bijstand van
€ 746,84 over de periode van 1 april 2014 tot en met 31 juli 2014 teruggevorderd en dit bedrag bij besluit van 22 januari 2015 gebruteerd, waardoor het totale terugvorderingsbedrag op € 1.171,49 is vastgesteld. Hiertegen heeft eiser geen rechtsmiddelen aangewend, zodat deze besluiten onherroepelijk zijn geworden. Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 5 juni 2015 de teveel betaalde uitkering over de periode van 17 juli 2013 tot en met 31 maart 2014 ten bedrage van € 2.647,24 van eiser teruggevorderd. Bij besluit van 23 juni 2015 heeft verweerder de terugvordering gebruteerd, waardoor het totale terugvorderingsbedrag op € 3.421,03 is vastgesteld. Bij besluit van 3 mei 2017 heeft verweerder het besluit van 5 juni 2015 gewijzigd. Het daartegen gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 4 september 2017 ongegrond verklaard. Hiertegen heeft eiser beroep ingesteld.
Nadien heeft verweerder bij begeleidende brief van 20 maart 2018 de rechtbank meegedeeld dat op dezelfde datum een nieuwe beslissing op bezwaar is genomen, waarmee naar het oordeel van verweerder volledig aan eisers bezwaar tegemoet is gekomen. Daarbij is meegedeeld dat de herziening en verrekening over de periode van 17 juli 2013 tot en met 31 maart 2014 en alle eventueel hierop gebaseerde (nog openstaande) vorderingen zijn komen te vervallen. Met de nieuwe beslissing op bezwaar is eisers belang bij voortzetting van het beroep komen te vervallen, aldus verweerder.
Naar aanleiding van de beslissing op bezwaar van 20 maart 2018 heeft eiser het beroep tegen het besluit van 4 september 2017 ingetrokken met het gelijktijdige verzoek verweerder in de proceskosten te veroordelen. Dit verzoek is bij uitspraak van 9 mei 2018, in de zaak SGR 17/7132, ingewilligd. Hierna is over de strekking van de begeleidende brief van verweerder van 20 maart 2018 correspondentie gevoerd tussen de medewerkers van de sociale dienst van de gemeente Den Haag en de gemachtigde van eiser. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of die brief ook betrekking heeft op het terugvorderingsbesluit van 14 augustus 2014 en het besluit van 22 januari 2015.
Eiser heeft de rechtbank bij brief van 25 februari 2019 meegedeeld dat het beroep in de zaak SGR 17/7132 is ingetrokken op basis van de toezegging van verweerder dat met de beslissing op bezwaar van 20 maart 2018 alle vorderingen waren komen te vervallen. Daarbij heeft eiser medegedeeld dat hij bij verweerder een verzoek om herziening zal indienen.
Bij brief van 12 juli 2019 heeft eiser bij verweerder een verzoek ingediend om terug te komen van de beslissing op bezwaar van 20 maart 2018. Eiser verzoekt verweerder een herzien besluit te nemen, waaruit voor iedereen blijkt dat verweerder niets meer van eiser te vorderen heeft en dat hetgeen middels beslagen van eiser is geïncasseerd zal worden gerestitueerd.
Bij besluit van 16 december 2019 heeft verweerder, onder verwijzing naar eisers brief van 12 juli 2019, eiser bericht dat zijn bezwaar ongegrond is verklaard en dat dit betekent dat het besluit van 20 maart 2018 niet wordt herzien.
Tegen het besluit van 16 december 2019 heeft eiser beroep ingesteld. Deze rechtbank heeft in een uitspraak van 18 oktober 2021 het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij is overwogen dat het besluit van 16 december 2019 een primair besluit is en dat tegen dat besluit eerst bezwaar dient te worden gemaakt. Het beroepschrift is daarom als bezwaarschrift aan verweerder doorgezonden.
In het bestreden besluit heeft verweerder eisers bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat eiser geen nieuwe feiten of omstandigheden als vermeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft aangevoerd, zodat er geen aanleiding is het herzieningsverzoek toe te wijzen. Eiser heeft tegen de besluiten van 14 augustus 2014 en 22 januari 2015 geen bezwaar aangetekend, zodat deze in rechte vast staan. Deze besluiten maken ook geen deel uit van de bezwaarprocedure die heeft geleid tot de beslissing op bezwaar van 20 maart 2018. De periode in geding betrof immers de periode van 17 juli 2013 tot en met 31 maart 2014 en betrof de besluiten van 5 juni 2015 en 23 juni 2015. Dit is ook zo opgenomen in de door eiser genoemde begeleidende brief aan de rechtbank van 20 maart 2018. De besluiten van 14 augustus 2014 en 22 januari 2015 hebben betrekking op de terugvordering over de periode van 1 april 2014 tot en met 31 juli 2014. Het in geding zijnde besluit van 16 december 2019 ziet niet op deze periode. Verweerder ziet hierin dan ook geen nieuw gebleken feit of omstandigheid. Volgens eiser zijn toezeggingen gedaan door de medewerker die het bezwaar heeft behandeld, de heer [naam], namelijk dat ook de herziening en terugvordering volgend uit de primaire besluiten van 14 augustus 2014 en 22 januari 2015 zou vervallen. Van een dergelijke toezegging blijkt echter niet uit het dossier. Eisers beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt dan ook niet. Ook in de bezwaarprocedure heeft eiser geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd. Van een herzieningsverzoek gericht op de besluiten van 14 augustus 2014 en 22 januari 2015 is niet gebleken, aldus verweerder.
In beroep heeft eiser aangevoerd dat hier niet het verzoek om herziening aan de orde is maar de onduidelijkheid van een begeleidende brief van verweerder, die bij het nemen van de beslissing op bezwaar van 20 maart 2018 aan de rechtbank is gestuurd in het kader van het destijds aanhangige beroep. Het is de vraag hoe die begeleidende brief moet worden geduid. De onduidelijkheid in de begeleidende brief heeft de heer [naam] weggenomen door mee te delen dat de bedoeling van het nieuwe besluit was om alle terugvorderingen verband houdende met de verrekende inkomsten uit arbeid te laten vervallen. De heer [naam] heeft hierover destijds geen schriftelijke verklaring willen geven. Het had verweerder gesierd om de heer [naam] om een verklaring te vragen. Verweerder is in de beroepsprocedure niet bereid gebleken om op basis van de voorgeschiedenis, het onvermogen om eiser desgevraagd te infomeren, een passend besluit te nemen waarbij de menselijke maat een hoofdrol speelt. Het is absurd dat in de beslissing op bezwaar van 20 maart 2018 wordt aanbevolen om te verzoeken om herziening van de beslissingen die volgens verweerder buiten het geding vielen. Die verzoeken zijn impliciet gedaan door steeds duidelijkheid te vragen over de terugvorderingen in verband met inkomen uit arbeid naast de uitkering. Niet inzichtelijk is gemaakt waarom eiser nooit een deel van zijn inkomsten naast de uitkering mocht behouden. Ter voorkoming van onnodige procedures dient verweerder die besluiten in zijn oordeelsvorming te betrekken. Het bestreden besluit moet worden vernietigd omdat het onvoldoende is gemotiveerd en omdat het niet zorgvuldig tot stand gekomen is.
Allereerst dient te worden beoordeeld of wat eiser naar voren heeft gebracht als een verzoek om herziening moet worden aangemerkt.
Ten aanzien daarvan overweegt de rechtbank dat eisers stelling dat dit geding niet een verzoek om herziening van een besluit betreft, maar de onduidelijkheid van de begeleidende brief van verweerder bij het nemen van de beslissing op bezwaar van 20 maart 2018, niet slaagt. De rechtbank overweegt dat in dit geding aan de orde is het bestreden besluit, waarbij eisers bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond is verklaard. In het primaire besluit is op eisers verzoek van 12 juli 2019 beslist. De rechtbank overweegt dat eisers verzoek ertoe strekt dat verweerder terugkomt van zijn besluit van 20 maart 2018. Dat is te herleiden uit het onderwerp van de brief, namelijk “verzoek om terug te komen van het besluit van 20 maart 2018” en de vermelding onder het kopje “verzoek”: “in verband hiermee verzoek ik u een herzien besluit te nemen…”. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser daarmee een verzoek om herziening ingediend.
Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd om een verzoek om herziening inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen, ook als de rechtzoekende aan het herzieningsverzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan er ook voor kiezen om met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb het herzieningsverzoek af te wijzen onder verwijzing naar het eerdere besluit. Voor het toetsingskader is van belang welke keuze het bestuursorgaan in het voorliggende geval maakt. Dit volgt uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad). [1]
Verweerder heeft op het herzieningsverzoek beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
In dat geval toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter toch aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is. [2]
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
De beslissing op bezwaar is van 20 maart 2018 heeft verweerder eiser bericht dat het besluit van 5 juni 2015, en dus de herziening en terugvordering over de periode van 17 juli 2013 tot en met 31 maart 2014, is komen te vervallen. Ook is de brutering van de vordering, in het besluit van 23 juni 2015, komen te vervallen. Eiser heeft in zijn verzoek om herziening van de beslissing op bezwaar geen nieuwe feiten en/of omstandigheden vermeld. Eiser heeft slechts vermeld dat de begeleidende brief bij de beslissing op bezwaar van 20 maart 2018 onduidelijk is en dat naar zijn mening ook het terugvorderingsbesluit van 14 augustus 2014 en het bruteringsbesluit van 22 januari 2015 deel uitmaken van de besluiten die in de beslissing op bezwaar zijn komen te vervallen, en dat de besluiten van 14 augustus 2014 en die van 22 januari 2015 ook hadden moeten worden meegenomen in de besluitvorming. Met die stelling heeft eiser geen nieuwe feiten en/of omstandigheden aangevoerd, omdat de brief van dezelfde datum is als de beslissing op bezwaar van 20 maart 2018 en dus deze brief toen al bekend was. Eiser heeft weliswaar gesteld dat de heer [naam] heeft meegedeeld dat de bedoeling van de beslissing op bezwaar van 20 maart 2018 was om alle terugvordering in verband met inkomsten uit arbeid naast de uitkering te laten vervallen, maar uit de stukken blijkt niet van mededelingen door de heer [naam]. Dit zijn dan ook geen nieuw gebleken feiten en/of omstandigheden. Eisers stelling dat verweerder de heer [naam] moet vragen hierover een verklaring af te leggen, slaagt niet. Het is immers aan eiser, die het herzieningsverzoek indient, om nieuwe feiten en/of omstandigheden aan te voeren, en deze te onderbouwen. Eiser had dan ook zelf zijn stelling moeten onderbouwen, maar heeft dat niet gedaan.
Eiser vindt het absurd dat in de beslissing op bezwaar van 20 maart 2018 wordt aanbevolen om te verzoeken om herziening van de beslissingen die volgens verweerder buiten het geding vielen, en stelt dat zijn verzoeken impliciet zijn gedaan door steeds duidelijkheid te vragen over de terugvorderingen in verband met inkomen uit arbeid naast de uitkering. Ook is volgens hem niet inzichtelijk gemaakt waarom hij nooit een deel van zijn inkomsten naast de uitkering mocht behouden. Naar het oordeel van de rechtbank behoeven deze opmerkingen van eiser geen bespreking, nu in dit geding slechts aan de orde is de vraag of eiser met zijn herzieningsverzoek nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd.
De rechtbank concludeert dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Ook ziet de rechtbank geen enkele aanleiding het terugkomen van het in rechte vaststaande besluit van 20 maart 2018, evident onredelijk te achten. Het kan niet evident onredelijk worden geacht dat positief ten aanzien van eiser is beslist, in die zin dat de herziening en terugvordering over de periode van 17 juli 2013 tot en met 31 maart 2014 plus de brutering van die vordering, zijn komen te vervallen.
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat niet gebleken is dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd en dat het besluit onvoldoende zorgvuldig is genomen.
Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, rechter, in aanwezigheid van mr. I. Geerink-van Loon, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 18 april 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:748.
2.Zie de uitspraak van de Raad van 1 augustus 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1514.