ECLI:NL:RBDHA:2023:1816

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 februari 2023
Publicatiedatum
17 februari 2023
Zaaknummer
NL21.19555
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en inreisverbod van tien jaar voor Marokkaanse eiser na veroordeling voor dertien misdrijven

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag geoordeeld over de intrekking van de verblijfsvergunning van een Marokkaanse eiser, die onherroepelijk was veroordeeld voor dertien misdrijven. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verweerder, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de verblijfsvergunning van eiser mocht worden ingetrokken en dat het inreisverbod van tien jaar rechtmatig was. De rechtbank heeft de toepassing van de glijdende schaal van artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) beoordeeld en geconcludeerd dat deze correct was toegepast. Eiser had vanaf 21 april 1999 onafgebroken rechtmatig verblijf in Nederland, maar zijn strafrechtelijke verleden, waaronder elf veroordelingen voor opiumdelicten, leidde tot de conclusie dat hij als veelpleger moest worden aangemerkt. De rechtbank heeft ook de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) beoordeeld en vastgesteld dat de belangen van de samenleving zwaarder wogen dan de persoonlijke belangen van eiser. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.19555

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. H. Loth),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. Q. Bousmaha).

Procesverloop

Op 6 september 2018 heeft verweerder eiser bericht voornemens te zijn eisers verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd in te trekken en een inreisverbod voor de duur van tien jaren op te leggen.
In het besluit van 2 februari 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers verblijfsvergunning ingetrokken per ingang van 1 augustus 2017 en aan eiser een inreisverbod voor de duur van tien jaren opgelegd.
In het besluit van 17 november 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning en het opgelegde inreisverbod ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 4 oktober 2022 een aanvullend besluit genomen.
Verweerder heeft op 14 november 2022 een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 29 december 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen Y. E-Rramdani. Verder zijn eisers zoon en dochter verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Griffierecht
1. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van het griffierecht. De rechtbank wijst dat verzoek af op grond van de door eiser verstrekte gegevens over zijn inkomsten en vermogen.
De achtergrond van het geschil
2. Eiser is geboren op [datum] 1966 en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Hij is in 1996 in het kader van gezinshereniging naar Nederland gekomen. Eiser is op 21 april 1999 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Sinds 18 oktober 2005 is hij in het bezit van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Verweerder heeft eiser op 6 september 2018 een brief gestuurd dat verweerder voornemens was eisers verblijfsvergunning in te trekken en een inreisverbod op te leggen omdat eiser onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van misdrijven. Eiser heeft daartegen een zienswijze ingediend. Verweerder heeft eiser uitgenodigd om zijn zienswijze mondeling toe te lichten op 7 juli 2020. Eiser is op deze datum niet bij de hoorzitting verschenen. Op 8 september 2020 heeft verweerder een rappelbrief aan eisers gemachtigde gestuurd met een reactie termijn van twee weken voor het aanleveren van aanvullende stukken, waaronder een Pro Justitia rapportage. Hierop heeft verweerder geen reactie ontvangen.
Verweerders besluit
3. Verweerder heeft eisers verblijfsvergunning ingetrokken en aan hem een inreisverbod uitgevaardigd omdat eiser meerdere ernstige misdrijven heeft gepleegd. In totaal heeft eiser zes misdrijven gepleegd die meetellen voor de toepassing van de glijdende schaal van artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Eiser wordt daarmee aangemerkt als een veelpleger waarbij hij de norm van het vijfde lid van artikel 3.86 van het Vb overschrijdt. Verweerder kan daarom eisers verblijfsvergunning intrekken. Omdat eiser tenminste één misdrijf in de zin van artikel 22b, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht heeft gepleegd met een strafbedreiging van zes jaar of meer, staat artikel 3.86, tiende lid van het Vb niet in de weg om eisers verblijfsvergunning in te trekken. Verweerder is van mening dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM [1] ook niet in de weg staat. Verder is er volgens verweerder sprake van een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving, waardoor het inreisverbod rechtmatig is. Verweerder heeft in het aanvullend besluit een additionele belangenafweging gemaakt ten aanzien van artikel 8 EVRM die ook in het nadeel van eiser uitvalt.
Het oordeel van de rechtbank
4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eisers verblijfsvergunning mocht worden ingetrokken. Voorts heeft verweerder terecht aan eiser een inreisverbod opgelegd en mocht hij dit voor de duur van tien jaar doen. De rechtbank legt hieronder uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
5. De rechtbank stelt allereerst de volgende feiten vast. Eiser heeft vanaf 21 april 1999 onafgebroken rechtmatig verblijf gehad in Nederland. Ook staat vast dat eiser onherroepelijk is veroordeeld voor dertien misdrijven. Elf veroordelingen daarvan zijn opiumdelicten, waarop een gevangenisstraf van zes jaar of meer is gesteld. Daarnaast heeft eiser een veroordeling voor witwassen en een veroordeling voor het seksueel binnendringen van een persoon die in staat van verminderd bewustzijn/lichamelijke onmacht verkeert. Uit de Justitiële Documentatie van 17 december 2020 blijkt dat de pleegdatum van het laatste (onherroepelijk veroordeeld) misdrijf 19 augustus 2020 is en dat eiser voor de veroordelingen tezamen en in totaal 37 maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd heeft gekregen. Niet in geschil is dat er een gevangenisstraf van drie jaar of meer op de gepleegde strafdelicten staat.
Heeft verweerder de glijdende schaal van artikel 3.86 van het Vb goed toegepast?
6. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat de glijdende schaal van artikel 3.86 van het Vb onjuist is toegepast door verweerder. Uit vaste Afdelingsjurisprudentie [2] volgt dat op grond van artikel 3.86, zesde lid van het Vb onder verblijfsduur wordt verstaan de duur van eisers rechtmatig verblijf tot de pleegdatum van het misdrijf dat aanleiding heeft gegeven voor de toepassing van de glijdende schaal. Op basis van de glijdende schaal moet de totale opgelegde straf hoog genoeg zijn ten opzichte van de periode van rechtmatig verblijf. De pleegdatum van het misdrijf dat aanleiding heeft gegeven voor de toepassing van de glijdende schaal is in eisers geval 1 augustus 2017. Op basis van deze pleegdatum wordt in eisers geval, zoals verweerder terecht stelt, uitgegaan van een verblijfsduur van 18 jaar, aangezien eiser sinds 1999 rechtmatig in Nederland verblijft.
6.1
De rechtbank stelt vast dat in eisers geval artikel 3.86 van het Vb van toepassing is, zoals dat gold vanaf 1 juli 2012. Eiser is namelijk veroordeeld wegens misdrijven waarbij de pleegdatum na 1 juli 2012 ligt. Omdat eiser vaker dan de norm van drie keer onherroepelijk is veroordeeld voor een misdrijf, wordt hij als een veelpleger gezien. Om deze reden heeft verweerder aan het vijfde lid van artikel 3.86 van het Vb getoetst. Uit dit lid volgt dat bij een verblijfsduur van ten minste vijftien jaar er een norm wordt gehanteerd van een onherroepelijke gevangenisstraf van veertien maanden. Eiser overschrijdt met de aan hem in totaal 37 maanden onvoorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf deze norm ruimschoots. De rechtbank gaat niet mee in de stelling van eiser dat moet meewegen dat hij relatief licht is gestraft ten opzichte van de maximale strafbepalingen, nog los van de vraag of de conclusie van eiser juist is. De rechtbank concludeert dat verweerder de glijdende schaal van artikel 3.86 van het Vb goed heeft toegepast. De beroepsgrond slaagt niet.
Heeft verweerder artikel 3.86, tiende lid van het Vb juist uitgelegd?
7. De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn stelling dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met het toepassen van het tiende lid van artikel 3.86 lid van het Vb. Uit dit artikel volgt dat sprake is van een uitzonderingsgrond om het verblijfsrecht in te trekken of af te wijzen bij een verblijfsduur van tien jaren, tenzij er sprake is van a) een misdrijf als bedoeld in artikel 22b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht of b) een misdrijf uit de Opiumwet waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaar of meer is gesteld. Eiser is, zoals verweerder terecht stelt, veroordeeld voor het plegen van misdrijven die vallen onder beide categorieën, waardoor eiser zich niet op de uitzondering van artikel 3.86, tiende lid van het Vb kan beroepen. Eiser is namelijk veroordeeld vanwege het seksueel binnendringen van een persoon die in staat van verminderd bewustzijn/lichamelijke onmacht verkeert en voor elf veroordelingen voor een misdrijf uit de Opiumwet waarop een gevangenisstraf van zes jaar of meer is gesteld. Verweerder heeft dit in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Was verweerder gebonden aan Recommendation (2000)15 [3] ?
8. Eisers stelling dat verweerder de Recommendation (2000)15, welke volgens eiser nog relevant is door de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) Üner tegen Nederland [4] en Gablishvili tegen Rusland [5] in de beoordeling had moeten betrekken, volgt de rechtbank niet. Recommendation (2000)15 is niet juridisch bindend. Het zijn aanbevelingen van het Comité van Ministers van de Raad van Europa die dienen tot uniforme toepassing van het recht door de betrokken lidstaten. Daarom kan eisers beroep op deze bepalingen hem niet baten. Daar komt bij dat verweerder naar het oordeel van de rechtbank voldoende heeft gemotiveerd dat uit de voornoemde arresten van het EHRM niet volgt dat er een absoluut recht bestaat dat ertoe leidt dat eiser niet kan worden uitgezet. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
Waarschuwing intrekking verblijfsrecht
9. Eiser voert aan dat hij geen waarschuwing heeft gehad dat het voortduren van strafbaar gedrag gevolgen kan hebben voor het verdere rechtmatig verblijf en dat dit niet kenbaar in de belangenafweging is meegewogen. De rechtbank volgt dit standpunt niet. Eiser heeft na het ontvangen van verweerders voornemen om zijn verblijfsrecht te beëindigen vanwege het plegen van strafbare feiten nog een strafbaar feit gepleegd en hiervoor is eiser ook veroordeeld. Eisers stelling dat hij niet gewaarschuwd is over wat de gevolgen hiervan zijn, is daarmee feitelijk onjuist. Overigens merkt de rechtbank ten overvloede nog op dat verweerder zich hierbij niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser een eigen verantwoordelijkheid heeft om het opnieuw plegen van strafbare feiten te voorkomen. De strafrechter heeft eiser overigens ook opgedragen om zich te laten behandelen voor zijn verslavingen. Het opleggen van voorwaardelijke straffen door de strafrechter heeft eiser ook als waarschuwing kunnen zien. Eiser is naar het oordeel van de rechtbank voldoende gewaarschuwd door verweerder. De beroepsgrond slaagt niet.
Heeft verweerder een volledige belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM [6] gemaakt?
10. De rechtbank is van oordeel dat verweerder alle belangen in het bestreden besluit en het aanvullend besluit kenbaar heeft afgewogen. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM in het nadeel van eiser is uitgevallen. De verklaringen van eisers meerderjarige zoon en dochter op zitting dat zij na lange tijd het contact hersteld hebben met eiser en sinds zes maanden regelmatig bellen met hem, maakt die weging niet anders. Bellen kan immers ook vanuit Marokko. Verder heeft verweerder niet ten onrechte gesteld, gelet ook op de informatie ter zitting van de aanwezige zoon en dochter, dat niet is gebleken dat eiser en zijn meerderjarige kinderen een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie hebben. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Roubos, rechter, in aanwezigheid van mr. N.F. van der Gouw, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger
beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1547.
3.Recommendation (2000)15 van de Raad van Europa van 13 september 2000.
4.Uitspraak van 18 oktober 2006, nr. 46410/99.
5.Uitspraak van 26 juni 2014, nr. 39428/12.
6.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.