ECLI:NL:RBDHA:2023:1822

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 februari 2023
Publicatiedatum
17 februari 2023
Zaaknummer
NL23.2429
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring op grond van artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000 en de beoordeling van de grondslagen voor bewaring

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 februari 2023 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de maatregel van bewaring van een Nigeriaanse eiser, opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De rechtbank heeft de maatregel van bewaring beoordeeld op basis van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, b, c en d van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). De rechtbank concludeert dat de grondslagen b, c en d van de maatregel van bewaring juist zijn, terwijl de a-grond niet kan standhouden vanwege een gebrek aan draagkrachtige motivering.

De eiser had eerder een maatregel van bewaring opgelegd gekregen en had op 25 januari 2023 een asielaanvraag ingediend. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris de maatregel van bewaring heeft opgelegd om de identiteit en nationaliteit van de eiser vast te stellen en om te voorkomen dat hij zich aan het toezicht zou onttrekken. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser tegen de grondslagen van de maatregel beoordeeld, maar heeft geconcludeerd dat de staatssecretaris terecht heeft gesteld dat er een risico op onttrekking bestaat.

De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.2429

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. F.H. Bruggink),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.M.M. van den Hoek).

Procesverloop

Bij besluit van 25 januari 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, b, c en d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 6 februari 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. J.E. Groenenberg, als waarnemer van eisers gemachtigde. Als tolk is verschenen L. Mitzman. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt de Nigeriaanse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [datum] 1975. Voorafgaand aan deze maatregel heeft verweerder eiser op 20 januari 2022 een maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw opgelegd. Eiser heeft tegen deze maatregel beroep ingesteld (NL23.1876) en dat beroep is op de zitting van 30 januari 2023 behandeld. In dat beroep is nog geen uitspraak gedaan.
1.1
Eiser heeft op 25 januari 2023 een asielaanvraag ingediend. Verweerder heeft diezelfde dag de vorige maatregel opgeheven en omgezet naar de huidige maatregel. Eiser is voorafgaand aan de oplegging van deze maatregel opnieuw gehoord.
Eisers verzoek om aanhouding
2. De rechtbank heeft eisers verzoek om aanhouding in afwachting van de uitspraak in de vorige maatregel van bewaring (NL23.1876) ter zitting afgewezen met als reden dat op grond van vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [1] een nieuwe maatregel van bewaring niet reeds van meet af aan onrechtmatig is omdat er eventueel een gebrek kleeft aan de direct daaraan voorafgaande en op een andere wettelijke grondslag berustende maatregel van bewaring.
Klopt de wettelijke grondslag van de maatregel?
3. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op de vaststelling van de identiteit of nationaliteit van eiser (a-grond) en met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een asielaanvraag, met name indien er sprake is van een risico op onttrekking (b-grond). Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3h. tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Vw of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vw;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
Tevens heeft verweerder in de maatregel van bewaring overwogen dat eiser (1°) in bewaring werd gehouden in het kader van een terugkeerprocedure uit hoofde van de Terugkeerrichtlijn [2] , (2°) reeds de mogelijkheid van toegang tot de asielprocedure heeft gehad en (3°) op redelijke gronden kan worden aangenomen dat hij de aanvraag louter heeft ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen (c-grond).
Ook heeft verweerder in de maatregel van bewaring overwogen dat eiser een gevaar vormt voor de nationale veiligheid of openbare orde als bedoeld in artikel 8, derde lid, onderdeel e, van de Opvangrichtlijn (d-grond).
4. Eiser bestrijdt in beroep de wettelijke grondslagen onder artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, b, c en d, Vw. Ten aanzien van de a-grond voert eiser aan dat deze onvoldoende is gemotiveerd en dat als de identiteit en nationaliteit niet (voldoende) vaststaan ook geen sprake kan zijn van een situatie als genoemd in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag [3] .
4.1
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat, hoewel eiser geen reisdocumenten voor handen heeft, er geen twijfel is over eisers identiteit en nationaliteit. Met eiser is de rechtbank daarom van oordeel dat de a-grond geen stand kan houden, omdat een draagkrachtige motivering ontbreekt.
5. Ten aanzien van de b-grond voert eiser aan dat nergens uit blijkt dat eiser zich gedurende de asielprocedure niet aan zijn verplichtingen zou houden al hij zou worden overgeplaatst naar een AZC. Hij heeft er belang bij om bij zijn gehoren aanwezig te kunnen zijn.
5.1
Voor zover eiser hiermee wil aanvoeren dat er geen sprake is van een risico op onttrekking aan het toezicht, overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank stelt vast dat verweerder ter zitting de zware gronden 3a. en 3i. heeft laten vallen. Eiser heeft de overige zware en lichte gronden niet bestreden of andere beroepsgronden aangevoerd die zien op de b-grond. De rechtbank is ambtshalve ook niet gebleken dat deze gronden onjuist zijn. Gelet op de aanwezige zware en lichte gronden kan worden aangenomen dat er sprake is van het risico dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Daarom is de b-grond juist.
6. Eiser voert aan dat de c-grond onrechtmatig is omdat ter zitting nog niet duidelijk is of eiser rechtmatig in bewaring is gesteld in het kader van zijn terugkeerprocedure (beroep met zaaknummer NL23.1876) en dat hij zijn asielaanvraag niet louter heeft ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen. Het is niet vreemd dat eiser pas vijf dagen later zijn asielaanvraag heeft ingediend omdat hij daarover nog moest overleggen met zijn advocaat. Eiser heeft zijn asielrelaas namelijk aanvankelijk verzonnen en hij wil nu openheid van zaken geven.
6.1
De rechtbank overweegt dat zij onder rechtsoverweging 2. reeds heeft overwogen dat zij geen aanleiding heeft gezien om dit beroep aan te houden in afwachting van het beroep in de vorige maatregel. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat dit een ‘als-dan’ redenering is. Eiser heeft niet bestreden dat hij twee keer eerder een asielaanvraag heeft ingediend, op 20 juni 2015 en 2 september 2016, die beiden zijn afgewezen. Niet bestreden is dat verweerder hem op 17 maart 2016 een besluit heeft uitgereikt, waarin hem is medegedeeld dat hij Nederland onmiddellijk dient te verlaten en waarin hem een zwaar inreisverbod voor de duur van tien jaar is opgelegd. Eiser heeft zich niet aan het terugkeerbesluit gehouden. Tegen die achtergrond acht de rechtbank de door eiser gegeven verklaring ter zitting niet aannemelijk en bestaan er voor verweerder redelijke gronden waarop kan worden aangenomen dat eiser de asielaanvraag van 25 januari 2023 louter heeft ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen (c-grond).
7. Ten aanzien van de d-grond voert eiser aan dat deze grond ondeugdelijk is gemotiveerd omdat bij de asielaanvraag van 25 januari 2023 geen sprake is van een situatie dat vermoedelijk artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag kan worden tegengeworpen.
7.1
Uit artikel 5.1c, vierde lid, van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) is de grond van bewaring bedoeld in artikel 59b, eerste lid, onderdeel d, van de Vw, in ieder geval aanwezig, indien er sprake is van een aanvraagprocedure waarin vermoedelijk artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag kan worden tegengeworpen. De rechtbank is van oordeel dat van dit vermoeden sprake is omdat in rechte vaststaat dat de eerste asielaanvraag van eiser in juni 2015 is afgewezen omdat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is geacht. Gelet hierop is de d-grond juist.
8. Gezien het voorgaande concludeert de rechtbank dat de grondslagen b, c en d van de maatregel van bewaring juist zijn.
Paragraaf A5/6.3 van de Vc.
9. Eiser voert verder aan dat er voorafgaand aan de oplegging van de maatregel van bewaring ten onrechte geen contact is gelegd met de IND over de te verrichten belangenafweging bij het nemen van het bestreden besluit, terwijl dat wel is voorgeschreven in paragraaf A5/6.3 van de Vc.
9.1
Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat een dergelijke verplichting niet in paragraaf A5/6.3 van de Vc staat. Er staat enkel dat als op grond van artikel 59b van de Vw een maatregel van bewaring wordt opgelegd, de IND dan via de ambtenaar als bedoeld in artikel 5.3 Voorschrift Vreemdelingen 2000 informatie over het opgemaakte model M109-B ontvangt. De beroepsgrond van eiser slaagt niet.
Had verweerder moeten volstaan met het toepassen van een lichter middel?
10. Tot slot voert eiser aan dat verweerder een lichter middel had moeten toepassen omdat er geen sprake is van een risico op onttrekking aan het toezicht. Hij heeft daar namelijk geen belang bij omdat hij een nieuwe asielaanvraag heeft ingediend en nu wil vertellen wat zijn asielrelaas echt is.
10.1
Gelet op de grondslagen van de maatregel van bewaring en de zware en lichte gronden die aan de b-grond van artikel 59b ten grondslag zijn gelegd, kan worden aangenomen dat er een risico is dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De beroepsgrond van eiser slaagt niet.
Bovendien blijkt uit het bestreden besluit dat verweerder alle door eiser aangevoerde feiten en omstandigheden die hij in het kader van het lichter middel heeft aangegeven, waaronder zijn medische problemen, in de belangenafweging heeft betrokken.
Ziet de rechtbank nog andere redenen waarom de maatregel van bewaring onrechtmatig is?
11. Ook ambtshalve is de rechtbank niet gebleken dat de maatregel onrechtmatig zijn opgelegd.
Conclusie
12. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
12.1
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Roubos, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Pronk, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Zie onder meer de uitspraken van 10 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:67 en van 26 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:885.
2.Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008
3.Verdrag betreffende de status van vluchtelingen