Overwegingen
1. Partijen zijn verdeeld over de vraag of verweerder in het geval van eiser ten aanzien van België van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan. De rechtbank dient meer in het bijzonder in de onderhavige procedure te beoordelen of de omstandigheid dat de Belgische autoriteiten onvoldoende reguliere opvangcapaciteiten hebben om alleenstaande mannelijke niet-kwetsbare Dublinclaimanten na de overdracht op te vangen, tot de conclusie moet leiden dat de overdracht van eiser moet worden verboden. Tevens heeft te gelden dat eiser meerdere asielaanvragen in België heeft gedaan en hierop door de Belgische autoriteiten reeds is beslist voordat hij naar Nederland is gekomen. De rechtbank stelt dit vast op grond van de verklaringen van eiser, de grondslag van het claimverzoek en de grondslag van de aanvaarding hiervan. Verweerder heeft ter zitting aangegeven ook uit te gaan van de situatie dat eiser na een eventuele overdracht een opvolgende aanvraag moet indienen.
2. De rechtbank overweegt het navolgende.
3. Deze rechtbank en zittingsplaats heeft bij uitspraak van 12 oktober 2023 geoordeeld dat verzoekers die een opvolgende aanvraag moeten indienen niet kunnen worden overgedragen aan België ( ECLI:NL:RBDHA:2023:15458). In deze uitspraak heeft de rechtbank onder meer het navolgende overwogen: 19. Artikel 20 van de Opvangrichtlijn geeft de lidstaten de mogelijkheid om in geval een opvolgende aanvraag wordt ingediend de materiële opvangvoorzieningen te beperken of in te trekken. Artikel 20 van de Opvangrichtlijn schrijft echter ook voor dat hiertoe een beslissing moet worden genomen die individueel, objectief en onpartijdig is en bovendien met redenen omkleed dient te zijn. De beslissingen worden genomen op grond van de specifieke situatie van de verzoeker en met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel.
Artikel 20 van de Opvangrichtlijn geeft dus géén bevoegdheid om de gehele categorie van verzoekers van opvolgende aanvragen in een algemene regeling uit te sluiten van materiële opvangvoorzieningen behoudens wanneer het opvolgende verzoek ontvankelijk is. De lidstaten mogen het recht op materiële opvangvoorzieningen beperken of intrekken als sprake is van een opvolgende aanvraag, maar dit vereist een op de zaak toegespitste beoordeling en er kan niet eerder tot beperking of intrekking worden overgegaan nadat dit is beoordeeld, waarbij de beslissing moet worden genomen op grond van de specifieke situatie van de betrokkene. Een tekort aan opvangplaatsen, voor zover dit het achterliggende motief voor de Belgische regeling zou zijn, is dus geen omstandigheid die aan een dergelijke beslissing in het algemeen of in een individueel geval ten grondslag kan liggen.
20. De Belgische regeling waarbij dit wel geschiedt lijkt dus in strijd met de Opvangrichtlijn. De Dublinverordening regelt dit niet en in de Dublinverordening wordt overigens geen onderscheid gemaakt tussen eerste en opvolgende aanvragen. De Dublinverordening bepaalt in artikel 3, tweede lid, onder meer dat indien het niet mogelijk is een verzoeker over te dragen aan de lidstaat die in de eerste plaats als verantwoordelijke lidstaat is aangewezen, omdat ernstig moet worden gevreesd dat de (…) de opvangvoorzieningen voor verzoekers in die lidstaat systeemfouten bevatten die resulteren in onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, de lidstaat die met het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat is belast (…) de verantwoordelijke lidstaat wordt.
21. Verweerder had op het moment dat hij op de hoogte is geraakt van deze informatie over de opvangvoorzieningen, die dus ook betrekking heeft op het recht op opvang van Dublinclaimanten na de overdracht, zich nader moeten vergewissen bij de Belgische autoriteiten of inderdaad sprake is van categoriale uitsluiting van verzoekers van opvolgende aanvragen (behoudens wanneer de verzoeken ontvankelijk zijn) van het recht op materiële opvangvoorzieningen. In de Dublinprocedure wordt de verzoeker niet gevraagd naar zijn asielmotieven en verweerder heeft eiser ook niet gevraagd of hij na overdracht zijn asielaanvraag kan staven met nieuwe elementen en bevindingen. Verweerder had zich rekenschap moeten geven van de reële mogelijkheid dat eiser op grond van Belgische regelgeving na overdracht is uitgesloten van materiële opvangvoorzieningen. Dit staat naar het oordeel van de rechtbank los van de situatie dat sprake is van een tekort aan opvangplekken in de reguliere opvang, de noodopvang en de daklozenopvang.
De rechtbank acht bovenstaande overwegingen, ondanks dat verweerder hoger beroep tegen deze uitspraak heeft ingesteld, onverkort van toepassing in de onderhavige procedure en ziet hierin reeds aanleiding om het overdrachtsbesluit te vernietigen.
4. De rechtbank overweegt voorts dat deze rechtbank en zittingsplaats bij uitspraak van 29 november 2023 heeft geoordeeld dat de overdracht van alleenstaande mannelijke niet-kwetsbare vreemdelingen aan België wordt verboden (ECLI:NL:RBDHA:2023:18377). In deze uitspraak heeft de rechtbank onder meer het navolgende overwogen: 20. De rechtbank resumeert dat indien eenduidig zou vast staan dat eiser na overdracht gedurende zijn gehele asielprocedure zou zijn aangewezen op de voorzieningen in de noodopvang, de systeemfout in de opvangvoorzieningen, zoals hiervoor overwogen, niet aan overdracht in de weg zou staan. Op grond van de beschikbare informatie is de kans echter aanmerkelijk dat er na overdracht geen noodopvang voor eiser beschikbaar zal zijn. In het geval dat voor eiser geen noodopvang beschikbaar is, zal hij zijn aangewezen op de daklozenopvang voor zover deze beschikbaar is. Naar het oordeel van de rechtbank wordt met het beschikbaar stellen van daklozenopvang niet voldaan aan de minimumgrens van de opvangverplichtingen, reeds omdat de Dublinclaimant in dat geval geen 24-uurs toegang tot een overdekte, beschutte en verwarmde ruimte heeft. Dit klemt te meer omdat uit de overgelegde informatie niet kan worden afgeleid dat na overdracht een plaats in de daklozenopvang is gegarandeerd. De rechtbank overweegt dat het niet aan eiser is om nader aannemelijk te maken dat hij geen plaats in de noodopvang zal kunnen verkrijgen. De rechtbank heeft reeds vastgesteld dat sprake is van een systeemfout. Opvang in een noodopvanglocatie bereikt weliswaar niet de drempel van zwaarwegendheid zoals door het Hof geduid in Jawo. Gelet op de reeds vastgestelde systeemfout en de door de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens is echter sprake van objectieve informatie die aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat eiser na overdracht geen toegang zal hebben tot de noodopvangvoorzieningen.
21. Doorslaggevend voor de uitspraak op het beroep van eiser is onder de aldus gegeven omstandigheden voor de rechtbank de mededeling van de Belgische autoriteiten dat zij niet in staat zullen zijn om onmiddellijk te voldoen aan een uitspraak van de rechter indien de autoriteiten beveelt om opvang te bieden. Dit betekent immers naar het oordeel van de rechtbank dat indien eiser zou worden overgedragen en aangewezen is op de daklozenopvang, hij geen effectief rechtsmiddel heeft om zijn recht op opvang die wel aan de Jawo-norm voldoet af te dwingen. Weliswaar heeft eiser toegang tot de rechter en zal hij, zo blijkt uit de overgelegde informatie, spoedig een uitspraak van de rechter verkrijgen en is de rechtsgang ook met voldoende waarborgen omkleed, echter deze toegang tot de rechter zal op grond van de thans voorhanden zijnde informatie niet leiden tot het ongedaan maken van de alsdan ontstane onrechtmatige situatie. Onder deze omstandigheden komt aan de omstandigheid dat er voor eiser een rechtsmiddel open staat indien hij niet in de reguliere of noodopvang zal worden opgevangen, geen gewicht toe. Dat eiser een klacht zal kunnen indienen bij het EHRM indien de Belgische autoriteiten een mogelijke uitspraak van de Belgische rechter niet (kunnen) naleven maakt dit niet anders, omdat eiser ook indien hij door de hoogste Europese rechter in het gelijk zal worden gesteld, feitelijk verstoken zal blijven van opvangvoorzieningen die voldoen aan de minimumeisen die het Unierecht stelt.
5. De rechtbank komt in de onderhavige procedure onder verwijzing naar bovengenoemde uitspraken tot de conclusie dat de overdracht van eiser aan België moet worden verboden. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren, het overdrachtsbesluit vernietigen en verweerder opdragen opnieuw op de aanvraag van eiser te beslissen. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van vier weken. Omdat de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats, anders dan in de procedure waarin de uitspraak van 12 oktober 2023 is gedaan, het verzoek om een voorlopige voorziening heeft toegewezen, is de overdrachtstermijn gestuit en vangt na de onderhavige uitspraak de overdrachtstermijn opnieuw aan. De toegewezen voorziening in deze aanleg betekent ook dat indien verweerder hoger beroep instelt en de Afdeling verzoekt om een voorlopige voorziening toe te wijzen, een mogelijk toegewezen voorziening de overdrachtstermijn ook zal stuiten.
6. Omdat het beroep gegrond is, bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 837,-. (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).
7. Beslist wordt als volgt.