Overwegingen
1. Eiser stelt [eiser] te zijn, geboren op [geboortedag] 1998. Hij heeft op 28 februari 2023 in Nederland een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder onderzoek gedaan naar de vraag wie verantwoordelijk is voor de behandeling van deze aanvraag. Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 30 januari 2023 een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend in Zwitserland.
2. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland op 12 april 2023 bij de Zwitserse autoriteiten een verzoek om terugname gedaan op grond van artikel 18, eerste lid en onder b, van de Dublinverordening. De Zwitserse autoriteiten zijn hier op 13 april 2023 mee akkoord gegaan op grond van artikel 18, eerste lid en onder c, van de Dublinverordening. Verder stelt verweerder zich op het standpunt dat de situatie van eiser niet valt onder artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening. Eiser heeft namelijk op 30 januari 2023 in Zwitserland en op 28 februari 2023 in Nederland een verzoek om internationale bescherming ingediend. Volgens artikel 21, eerste lid, Dublinverordening heeft een lidstaat, na het verzoek om internationale bescherming, een termijn van drie maanden om een verzoek tot overname te versturen. Nu er meer dan drie maanden zijn verstreken sinds 30 januari 2023 kan er volgens verweerder van uit worden gegaan dat de procedure tot bepaling van de verantwoordelijke lidstaat is afgerond. Nu dit een terugnamesituatie betreft die niet valt onder artikel 20, vijfde lid, slaagt eisers beroep op artikel 10 van de Dublinverordening niet.
De beroepsgronden en de beoordeling daarvan door de rechtbank
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Op hetgeen hij heeft aangevoerd zal hierna – voor zover van belang – nader worden ingegaan.
4. Eiser stelt zich op het standpunt dat Nederland verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek op grond van artikel 10 van de Dublinverordening, omdat zijn echtgenote in Nederland in de procedure verblijft. Het huwelijk tussen eiser en zijn echtgenote is gesloten vóór hun beider komst naar Europa. Zijn echtgenote is op 18 september 2022 in Nederland aangekomen en heeft op diezelfde dag een asielaanvraag ingediend. Eiser is zijn echtgenote later nagereisd en is op 30 januari 2023 in Zwitserland aangekomen. Daar werd hij gedwongen om een asielaanvraag in te dienen. Vervolgens is eiser doorgereisd naar Nederland, waar hij op 28 februari 2023, minder dan een maand later, asiel heeft aangevraagd. Volgens eiser heeft hij het asielverzoek in de eerste lidstaat – Zwitserland – (impliciet) ingetrokken door het land te verlaten, terwijl de Dublinprocedure nog niet was afgerond en/of de verantwoordelijkheid daar nog niet was vastgesteld. Nu eiser op 30 januari 2023 in Zwitserland een asielaanvraag heeft gedaan en op 28 februari 2023 in Nederland, heeft hij Zwitserland binnen de claimtermijn van drie maanden verlaten. Deze drie maanden claimtermijn heeft volgens eiser niets te maken met het moment waarop de tweede lidstaat – in dit geval Nederland –, een beschikking treft in de nieuwe Dublinprocedure. Verweerder kan volgens eiser niet op basis van het feit dat die drie maanden nu zijn verstreken (en in Zwitserland nu dus de verantwoordelijkheid vastgesteld zou zijn) stellen dat er geen sprake is van een situatie zoals bedoeld in artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening. Eiser wijst daarbij ook op het arrest H. en R.van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof van Justitie) waarin is bepaald dat er sprake is van een situatie zoals bedoeld in artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening als "een verzoeker die de bevoegde autoriteit van de lidstaat waarin hij zijn eerste verzoek heeft ingediend formeel ervan op de hoogte heeft gebracht dat hij – voordat de procedure is afgerond – afstand wenst te doen van zijn verzoek" (r.o. 48) of als "een verzoeker, voordat de procedure tot bepaling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek is afgerond, deze eerste lidstaat heeft verlaten zonder de bevoegde autoriteit van deze lidstaat te informeren over het feit dat hij afstand van zijn verzoek wenst te doen, en waarin die procedure in deze lidstaat dus nog steeds loopt" (r.o. 49), "daar het verlaten door een persoon van het grondgebied van een lidstaat waarin hij een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, voor de toepassing van deze bepaling moet worden gelijkgesteld met een impliciete intrekking van dat verzoek" (r.o. 50). Tot slot wijst eiser op een uitspraakvan deze rechtbank, zittingsplaats Den Haag, waarin de rechtbank uitgebreid uiteen heeft gezet waarom het standpunt van verweerder over de drie maanden termijn onjuist is.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. Volgens de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling)volgt uit het arrest H. en R. dat een vreemdeling die eerst in de ene lidstaat (in dit geval Zwitserland) een asielverzoek heeft ingediend en daarna doorreist naar een andere lidstaat (in dit geval Nederland) en daar opnieuw een asielverzoek indient, bij de andere lidstaat dan niet in een rechtsmiddel tegen een overdrachtsbesluit een beroep kan doen op een hoofdstuk III-criterium. Oftewel, als sprake is van een terugnamesituatie, kan een vreemdeling in beginsel in de tweede lidstaat geen beroep doen op een hoofdstuk III-criterium, waaronder artikel 10.
7. Op deze hoofdregel bestaat een uitzondering. Als een vreemdeling zijn in de ene lidstaat ingediende asielverzoek (impliciet) intrekt terwijl daar de procedure tot het vaststellen van de verantwoordelijke lidstaat nog niet is afgerond, is sprake van een situatie die valt onder artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening. In dat geval kan de vreemdeling in een rechtsmiddel in de tweede lidstaat wel een beroep doen op een hoofdstuk III-criterium.
8. Niet in geschil is dat eiser op 30 januari 2023 een asielaanvraag in Zwitserland heeft gedaan, vervolgens Zwitserland heeft verlaten, en op 28 februari 2023 een asielaanvraag in Nederland heeft ingediend. Dit betekent dat de termijn van drie maanden, die Zwitserland op grond van artikel 21, eerste lid, van de Dublinverordening heeft ter bepaling van de lidstaat die verantwoordelijk is, op het moment dat eiser Zwitserland heeft verlaten en het moment dat eiser in Nederland een asielverzoek heeft ingediend, nog niet was verstreken. Dit wordt bevestigd door het claimakkoord waarin staat dat Zwitserland eiser terugneemt op grond van artikel 18, eerste lid en onder c, van de Dublinverordening.
9. Eiser heeft bij het verhoor op 1 maart 2023 en bij het Aanmeldgehoor Dublin op 13 maart 2023 melding gemaakt van het feit dat hij gehuwd is met [naam] , onder vermelding van haar verblijfplaats Baexem en haar V-nummer. Desgevraagd heeft eiser aangegeven bezwaar te hebben tegen mogelijke overdracht aan Zwitserland omdat hij bij zijn echtgenote wil verblijven.
10. Verweerder had op basis van deze verklaringen voldoende informatie om te kunnen vaststellen dat mogelijkerwijs sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 10 van de Dublinverordening, namelijk de situatie dat een gezinslid van eiser in Nederland een verzoek om internationale bescherming had ingediend waarover in eerste aanleg nog geen beslissing ten gronde was genomen. Verweerder had dus rekening kunnen houden met de mogelijkheid dat niet Zwitserland maar Nederland verantwoordelijk was voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming.
11. Desondanks heeft verweerder in het claimverzoek van 12 april 2023 aan de Zwitserse autoriteiten geen melding gemaakt van eisers verklaring dat hij gehuwd was. Omdat hij dit niet heeft gedaan heeft hij Zwitserland de mogelijkheid ontnomen zich een oordeel te vormen over de vraag of Nederland ingevolge artikel 10 van de Dublinverordening verantwoordelijk was voor de beoordeling van eisers asielverzoek.
12. Verweerders stelling dat hij die informatie niet aan Zwitserland hoefde te verschaffen omdat de uitzondering, bedoeld in het arrest H. en R., zich in het geval van eiser niet voordoet slaagt niet. De situatie van eiser is identiek aan die van de vreemdeling H. in zaaknummer C-582/17 en bijna identiek aan die van de vreemdeling R. in zaaknummer C-583/17. En juist voor die situaties heeft het Hof van Justitie in het arrest H. en R. de uitzondering geformuleerd die tot gevolg heeft dat een vreemdeling in deze situatie in rechte wel een beroep kan doen op een hoofdstuk III-criterium. Van belang is in dit verband rechtsoverweging 82 van het arrest, waarin het Hof overweegt dat, zolang de verantwoordelijkheidsvaststelling in de aangezochte lidstaat niet is afgerond, niet kan worden uitgesloten dat na een dergelijke overdracht en na de afronding – in die lidstaat – van de procedure tot bepaling van de verantwoordelijke lidstaat, een overdracht in de andere richting, naar de lidstaat die eerder had verzocht om terugname van de verzoeker, moet worden overwogen. Het Hof acht daarbij van belang dat het in het licht van de in artikel 21, lid 1, van die verordening neergelegde termijnen waarschijnlijk is dat een overnameverzoek na afloop van deze procedure niet meer geldig kan worden ingediend door de lidstaat die voorheen verplicht was om die verzoeker terug te nemen. Het Hof overweegt voorts dat in een geval als dit het gezinsleven en het beginsel van loyale samenwerking met zich brengen dat geen terugnameverzoek wordt ingediend wanneer de vreemdeling informatie verschaft waaruit blijkt dat de verzoekende lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek op grond van de artikel 10 van de Dublinverordening. In zo’n situatie moet de verzoekende lidstaat, in casu Nederland, zijn eigen verantwoordelijkheid erkennen.
13. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser geen beroep toekomt op het verantwoordelijkheidscriterium van artikel 10 van de Dublinverordening. Voor zover verweerder heeft gesteld dat het bestaan van het huwelijk niet vaststaat ziet hij er aan voorbij dat eiser voorafgaand aan de indiening van het claimverzoek aan Zwitserland – en derhalve binnen de termijn, gesteld in artikel 7, derde lid, van de Dublinverordening, melding heeft gemaakt van de naam, de verblijfplaats en het V-nummer van zijn gestelde echtgenote. Het had op grond van het beginsel van loyale samenwerking met Zwitserland ten minste op de weg van verweerder gelegen aan de Zwitserse autoriteiten mee te delen dat een gesteld gezinslid van eiser in Nederland een asielverzoek had ingediend waarop nog niet was beslist.
14. Dat eiser niet voorafgaand aan de indiening van het claimverzoek bij Zwitserland de originele huwelijksakte aan verweerder heeft overgelegd maakt dat oordeel ten slotte niet anders, reeds omdat verweerder in de beide met eiser gehouden gehoren niet heeft verzocht om overlegging van een bewijs van het gestelde huwelijk en eiser niet eerder dan door kennisname van het voornemen op de hoogte is geraakt van het feit dat verweerder eisers bezwaar tegen de overdracht niet wenste te honoreren.
De conclusie
15. Dit alles brengt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder het bestreden besluit onzorgvuldig heeft voorbereid. De rechtbank verklaart het beroep daarom gegrond en vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
16. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).
17. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen behoeft hetgeen eiser voor het overige heeft aangevoerd geen bespreking meer.