ECLI:NL:RBDHA:2023:18993

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 april 2023
Publicatiedatum
6 december 2023
Zaaknummer
NL23.8940
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag beoordeeld. Eiser, geboren op 19 oktober 1933 en van Marokkaanse nationaliteit, had op 17 november 2022 een asielaanvraag ingediend. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de behandeling op basis van de Dublinverordening. De rechtbank heeft op 19 april 2023 de zaak behandeld, waarbij zowel de gemachtigde van eiser als de gemachtigde van de staatssecretaris aanwezig waren.

De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de asielaanvraag van eiser. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij bij overdracht aan Oostenrijk een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De rechtbank heeft de beroepsgronden van eiser, waaronder de stelling dat Nederland de verantwoordelijke lidstaat is geworden, verworpen. Eiser heeft onvoldoende bewijs geleverd dat zijn situatie in Oostenrijk zo ernstig is dat het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag onterecht zou zijn.

De rechtbank oordeelt dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling en verklaart het beroep ongegrond. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen een week na bekendmaking hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.8940

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van Marokkaanse nationaliteit,
V-nummer: [nummer] ,
(gemachtigde: mr. H.J. Janse),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. A.J. Rossingh).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag van 17 november 2022 op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), omdat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
2. De staatssecretaris heeft de asielaanvraag in het voornemen van 16 februari 2023 niet in behandeling genomen. Met het bestreden besluit van 23 maart 2023 heeft de staatssecretaris het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag gehandhaafd.
3. De rechtbank heeft het beroep, tezamen met zaaknummer NL23.8941, op 19 april 2023 behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Voorgeschiedenis en totstandkoming van het besluit

4. Eiser, geboren op 19 oktober 1933, met de Marokkaanse nationaliteit, heeft op 17 november 2022 zijn asielaanvraag ingediend.
4.1.
Uit Eurodac is gebleken dat eiser in Oostenrijk op 27 november 2020 en in Zwitserland op 20 mei 2021 een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Op 6 januari 2023 heeft Nederland aan Oostenrijk verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid en onder b, van Verordening (EU) nr. 604/2013 (de Dublinverordening). De Oostenrijkse autoriteiten hebben niet binnen twee weken gereageerd. Op grond van artikel 25, tweede lid, van de Dublinverordening staat daarom sinds 21 januari 2023 de verantwoordelijkheid van Oostenrijk vast.
5. Bij het bestreden besluit heeft de staatssecretaris de asielaanvraag van eiser met toepassing van artikel 30, eerste lid, van de Vw niet in behandeling genomen, omdat Oostenrijk op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij bij overdracht aan Oostenrijk een reëel risico loopt op een met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) strijdige behandeling.

Beoordeling door de rechtbank

6. De rechtbank beoordeelt of de staatssecretaris de aanvraag van eiser terecht niet in behandeling heeft genomen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
7. De rechtbank oordeelt dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Verzoek om zienswijze als herhaald en ingelast te beschouwen
7.1.
Eiser verzoekt de rechtbank om de zienswijze als herhaald en ingelast te beschouwen. De staatssecretaris is in het bestreden besluit echter gemotiveerd ingegaan op wat eiser in de zienswijze heeft aangevoerd. Voorzover eiser in beroep niet heeft geconcretiseerd op welke punten de motivering van het bestreden besluit ontoereikend is, kan de enkele herhaling van de zienswijze in beroep niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Voor dit oordeel vindt de rechtbank steun in vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspaak van de Raad van State (de Afdeling) 1.
Is de staatssecretaris, op grond van de Eurodac gegevens, terecht uitgegaan van de verantwoordelijkheid van Oostenrijk?
8. Eiser betwist dit en stelt dat Nederland de verantwoordelijke lidstaat is geworden, nu in het claimverzoek van 6 januari 2023 weliswaar het V-nummer van eiser is vermeld, maar niet zijn zaaksnummer. Ook in de ontvangstbevestiging Dublinet is een ander zaaksnummer vermeld dan het door de staatssecretaris aan eiser toegekende zaaksnummer.
Hierdoor kan niet worden nagegaan of de juiste stukken op de juiste wijze aan Oostenrijk zijn verzonden, waaronder het claimverzoek. Nu er een fictief claimakkoord is, kan niet zonder meer worden nagegaan of de claim op de juiste wijze is verzonden.
8.1.
Deze beroepsgrond kan niet slagen. Verweerder heeft in de eerste plaats terecht gesteld dat het claimverzoek van 6 januari 2023voor Oostenrijk voldoende2 informatie omtrent de identiteit van eiser bevatte om het verzoek in behandeling te nemen. Het claimverzoek is niet afgewezen door Oostenrijk. De enkele verklaring van eiser dat zijn zaaksnummer niet is vermeld in het claimverzoek, volstaat niet om te concluderen dat het claimverzoek niet op juiste wijze zou zijn verzonden. De rechtbank betrekt hier ook bij dat ter zitting voldoende gemotiveerd uiteen is gezet door de staatssecretaris hoe het komt dat in de ontvangstbevestiging Dublinet en in het claimverzoek een ander zaaksnummer is vermeld (Z1-166028937145) dan in het voornemen en in het besluit (Z1-165665043899). Voor Oostenrijk is het zaaksnummer van het claimverzoek leidend en voor Nederland is dat uiteraard het in de besluitvorming vermelde zaaksnummer. De zaaksnummers verschillen weliswaar, maar de staatssecretaris heeft er terecht op gewezen dat ze beiden betrekking op eiser. Gelet op het fictief claimakkoord van 21 januari 2023 is Oostenrijk dan ook (in beginsel) verantwoordelijk voor de behandeling van eisers asielaanvraag.
Had de staatssecretaris aanleiding moeten zien om eisers asielaanvraag op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening aan zich te trekken?
9. Eiser heeft een beroep gedaan op artikel 17, eerste lid van de Dublinverordening. Hij stelt dat hij problemen had in Oostenrijk. Hij is daar meerdere keren geslagen en ernstig mishandeld. Hij heeft daardoor meerdere breuken opgelopen. Het gaat om mensen met wie hij in Marokko ook problemen had. Die mensen hebben ook familie in Oostenrijk en willen hem misschien vermoorden. Eiser heeft geen aangifte gedaan, omdat hij in 2020 ook al slachtoffer is geweest en de Oostenrijkse politie heeft toen niks gedaan, daarom heeft hij in 2022 er niet op vertrouwd dat zij wel iets zouden doen. Door het ernstige geweld is eiser getraumatiseerd geraakt en heeft hij vrees voor Oostenrijk ontwikkeld. Eiser acht het aannemelijk dat bij terugkeer naar Oostenrijk hij opnieuw slachtoffer zal worden van aanvallen op zijn persoon. Het zal van onevenredige hardheid zijn om eiser naar Oostenrijk terug te sturen. Eiser stelt dat er op dit punt een motiveringsgebrek is.
9.1.
Ook deze beroepsgrond kan niet slagen. Uitgangspunt is dat de staatssecretaris mag uitgaan van het vermoeden dat Oostenrijk zijn internationale verplichtingen tegenover eiser zal nakomen (het interstatelijk vertrouwensbeginsel). Dit vermoeden is weerlegbaar. Er zijn door de Afdeling geen uitspraken gedaan waarin is geoordeeld dat ten aanzien van Oostenrijk niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Het is aan eiser om met concrete aanwijzingen aannemelijk te maken dat hij bij overdracht aan Oostenrijk, als gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door de Oostenrijkse autoriteiten, een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM) en artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling. Van een schending van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest zal, in geval de vreemdeling aannemelijk maakt dat sprake is van tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem, eerst sprake zijn indien die tekortkomingen structureel zijn en een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken (zie punten 91-93 van het arrest Jawo).
9.2.
Verweerder heeft, naar het oordeel van de rechtbank, terecht gesteld dat eiser er niet in geslaagd is het vorenstaande aannemelijk te maken. Zijn verklaringen over wat hij in Oostenrijk heeft meegemaakt zijn onvoldoende om te oordelen dat hij bij overdracht aan Oostenrijk een reëel risico zal lopen op een behandeling in strijd met voormelde bepalingen, waardoor niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag of kan worden uitgegaan. Indien eiser meent dat Oostenrijk onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door in het verleden niet te reageren op een eerdere aangifte wegens mishandeling, heeft de staatssecretaris terecht gesteld dat eiser zich hierover had moeten beklagen bij de Oostenrijkse autoriteiten. De enkele stelling dat hij niet opnieuw aangifte heeft gedaan omdat er op zijn vorige aangifte niet is gereageerd, heeft de staatssecretaris onvoldoende mogen vinden. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de Oostenrijkse (hogere/rechterlijke) autoriteiten hem niet konden of wilden helpen. In dit verband merkt de rechtbank op dat ter zitting is aangegeven dat eiser, nadat hij werd aangevallen in Oostenrijk, hulp heeft gekregen van de politie en dat een ambulance is gearriveerd nadat hij het alarmnummer had gebeld. Indien eiser zich na overdracht aan Oostenrijk onverhoopt, geconfronteerd ziet met voorkomende problemen en bijvoorbeeld geen hulp krijgt (van bijvoorbeeld de politie) geldt dat hij zich hierover dient te beklagen bij de Oostenrijkse (hogere) autoriteiten of de daartoe geëigende instanties. Niet is gebleken dat eiser zich niet doeltreffend in Oostenrijk kan beklagen of dat klagen bij voorbaat zinloos is. Van een motiveringsgebrek op dit punt is niet gebleken.
9.3.
De staatssecretaris heeft ook terecht gesteld dat eisers met een verwijzing naar een artikel van Amnesty International van 28 maart 2023 omtrent Oostenrijk3 niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij, als Dublinclaimant, bij overdracht aan Oostenrijk een reëel risico zou lopen om slachtoffer te worden van pushbacks, nu één gedocumenteerd geval (van een Marokkaanse asielzoeker, uitgezet naar Slovenië) onvoldoende is om daartoe te concluderen. De beroepsgrond slaagt niet.
9.4.
Nu de staatssecretaris dus mag uitgaan van het vermoeden dat de Oostenrijkse autoriteiten hun internationale verplichtingen nakomen en eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat bij zijn overdracht aan Oostenrijk het tegendeel het geval zal zijn, stelt de staatssecretaris terecht dat hij niet verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van de asielaanvraag en heeft de staatssecretaris evenmin aanleiding hoeven zien om de asielaanvraag op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening aan zich te trekken. Niet is gebleken van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat overdracht aan Oostenrijk in eisers geval van onevenredige hardheid zal getuigen. De enkele niet nader onderbouwde stelling dat eiser een trauma heeft ontwikkeld ten aanzien van Oostenrijk vanwege aanvallen en mishandelingen in het verleden, heeft de staatssecretaris onvoldoende mogen vinden.
9.5.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, ziet de rechtbank, anders dan eiser betoogt, geen aanleiding om de beantwoording van de prejudiciële vragen die deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch in de uitspraak van 15 juni 20224 over de deelbaarheid van het interstatelijk vertrouwensbeginsel heeft gesteld, af te wachten.
Conclusie en gevolgen
10. De staatssecretaris heeft de asielaanvraag van eiser, gelet op het voorgaande, terecht niet in behandeling genomen, omdat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.Y.B. Jansen, rechter, in aanwezigheid van mr. F. Aissa, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Zie onder meer de uitspraak van 4 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2169.
2.Niet alleen het Nederlandse V-nummer ook de volledige naam, namen ouders, geboortedatum/-plaats/-land en een foto van eiser zijn bijgevoegd.
3.Amnesty International Report 2022/23: the State of the World’s Human Rights.