9.1.
Ook deze beroepsgrond kan niet slagen. Uitgangspunt is dat de staatssecretaris mag uitgaan van het vermoeden dat Oostenrijk zijn internationale verplichtingen tegenover eiser zal nakomen (het interstatelijk vertrouwensbeginsel). Dit vermoeden is weerlegbaar. Er zijn door de Afdeling geen uitspraken gedaan waarin is geoordeeld dat ten aanzien van Oostenrijk niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Het is aan eiser om met concrete aanwijzingen aannemelijk te maken dat hij bij overdracht aan Oostenrijk, als gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door de Oostenrijkse autoriteiten, een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM) en artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling. Van een schending van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest zal, in geval de vreemdeling aannemelijk maakt dat sprake is van tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem, eerst sprake zijn indien die tekortkomingen structureel zijn en een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken (zie punten 91-93 van het arrest Jawo).
9.2.
Verweerder heeft, naar het oordeel van de rechtbank, terecht gesteld dat eiser er niet in geslaagd is het vorenstaande aannemelijk te maken. Zijn verklaringen over wat hij in Oostenrijk heeft meegemaakt zijn onvoldoende om te oordelen dat hij bij overdracht aan Oostenrijk een reëel risico zal lopen op een behandeling in strijd met voormelde bepalingen, waardoor niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag of kan worden uitgegaan. Indien eiser meent dat Oostenrijk onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door in het verleden niet te reageren op een eerdere aangifte wegens mishandeling, heeft de staatssecretaris terecht gesteld dat eiser zich hierover had moeten beklagen bij de Oostenrijkse autoriteiten. De enkele stelling dat hij niet opnieuw aangifte heeft gedaan omdat er op zijn vorige aangifte niet is gereageerd, heeft de staatssecretaris onvoldoende mogen vinden. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de Oostenrijkse (hogere/rechterlijke) autoriteiten hem niet konden of wilden helpen. In dit verband merkt de rechtbank op dat ter zitting is aangegeven dat eiser, nadat hij werd aangevallen in Oostenrijk, hulp heeft gekregen van de politie en dat een ambulance is gearriveerd nadat hij het alarmnummer had gebeld. Indien eiser zich na overdracht aan Oostenrijk onverhoopt, geconfronteerd ziet met voorkomende problemen en bijvoorbeeld geen hulp krijgt (van bijvoorbeeld de politie) geldt dat hij zich hierover dient te beklagen bij de Oostenrijkse (hogere) autoriteiten of de daartoe geëigende instanties. Niet is gebleken dat eiser zich niet doeltreffend in Oostenrijk kan beklagen of dat klagen bij voorbaat zinloos is. Van een motiveringsgebrek op dit punt is niet gebleken.
9.3.
De staatssecretaris heeft ook terecht gesteld dat eisers met een verwijzing naar een artikel van Amnesty International van 28 maart 2023 omtrent Oostenrijk3 niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij, als Dublinclaimant, bij overdracht aan Oostenrijk een reëel risico zou lopen om slachtoffer te worden van pushbacks, nu één gedocumenteerd geval (van een Marokkaanse asielzoeker, uitgezet naar Slovenië) onvoldoende is om daartoe te concluderen. De beroepsgrond slaagt niet.
9.4.
Nu de staatssecretaris dus mag uitgaan van het vermoeden dat de Oostenrijkse autoriteiten hun internationale verplichtingen nakomen en eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat bij zijn overdracht aan Oostenrijk het tegendeel het geval zal zijn, stelt de staatssecretaris terecht dat hij niet verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van de asielaanvraag en heeft de staatssecretaris evenmin aanleiding hoeven zien om de asielaanvraag op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening aan zich te trekken. Niet is gebleken van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat overdracht aan Oostenrijk in eisers geval van onevenredige hardheid zal getuigen. De enkele niet nader onderbouwde stelling dat eiser een trauma heeft ontwikkeld ten aanzien van Oostenrijk vanwege aanvallen en mishandelingen in het verleden, heeft de staatssecretaris onvoldoende mogen vinden.
9.5.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, ziet de rechtbank, anders dan eiser betoogt, geen aanleiding om de beantwoording van de prejudiciële vragen die deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch in de uitspraak van 15 juni 20224 over de deelbaarheid van het interstatelijk vertrouwensbeginsel heeft gesteld, af te wachten.
Conclusie en gevolgen