ECLI:NL:RBDHA:2023:19011

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 februari 2023
Publicatiedatum
6 december 2023
Zaaknummer
NL23.2611
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en verantwoordelijkheidsbepaling onder de Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 februari 2023 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, afkomstig uit Turkije, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft aangevraagd. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Zwitserland verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij betoogde dat hij in Nederland bescherming nodig heeft vanwege de risico's die hij loopt als Gülen-aanhanger. De rechtbank heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de verweerder terecht heeft geconcludeerd dat er geen sprake is van (indirect) refoulement. De rechtbank heeft daarbij het uitgangspunt gehanteerd dat lidstaten het verbod op refoulement niet schenden en dat het aan de rechter in de verantwoordelijke lidstaat is om de mensenrechtensituatie te beoordelen. Eiser heeft geen voldoende bewijs geleverd dat het beschermingsbeleid in Zwitserland fundamenteel verschilt van dat in Nederland. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.2611

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. R. Balkenende),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: A.J. Rossing)

Procesverloop

Bij besluit van 26 januari 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Zwitserland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met een verzoek om voorlopige voorziening (NL23.2612) op 16 februari 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is afkomstig uit Turkije. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw); daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Zwitserland een verzoek om terugname gedaan. Zwitserland heeft dit verzoek aanvaard.
2. Eiser heeft in beroep de uitspraak in zijn procedure in Zwitserland overgelegd. Eiser betoogt dat Gülen-aanhangers in Nederland worden aangemerkt als risicogroep en met geringe contra-indicaties in aanmerking komen voor toelating. Volgens eiser verschilt het beschermingsbeleid in Zwitserland evident en fundamenteel van het Nederlandse beleid. Eiser stelt dat Zwitserland hem in strijd met het gebod op non-refoulement zal uitzetten en zijn aanvraag daarom in Nederland behandeld dient te worden.
3. Verweerder heeft terecht als uitgangspunt genomen dat hij bij de beoordeling welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek mag uitgaan van het vermoeden dat de lidstaten het verbod op refoulement niet schenden. Het uitgangspunt is dat lidstaten aan personen die om internationale bescherming verzoeken op een effectieve en gelijkwaardige manier bescherming bieden aan de in het EU Handvest, het Vluchtelingenverdrag en het EVRM vastgelegde grondrechten. Gelet op het doel en de strekking van de Dublinprocedure om secundaire vreemdelingenstromen te voorkomen, is het in de eerste plaats aan de rechter in de verantwoordelijke lidstaat om zich in het licht van de mensenrechtensituatie in het betreffende derde land een oordeel te vormen over de in die lidstaat genomen asielbesluiten (vgl. de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1864)
4. In de uitspraak van 6 juli 2022 heeft de ABRvS het juridisch kader ten aanzien van de bewijslast van indirect refoulement uiteengezet. In rechtsoverweging 8.3, voor zover van belang, wordt als volgt overwogen:
“De bewijslast om een reëel risico op indirect refoulement aannemelijk te maken, ligt bij de vreemdeling. […] Om aan de bewijslast te voldoen moet een vreemdeling in de eerste plaats algemene informatie overleggen waaruit voldoende concrete aanknopingspunten volgen dat het beschermingsbeleid in de verantwoordelijke lidstaat evident en fundamenteel verschilt van het beleid dat door de Nederlandse autoriteiten wordt gevoerd. Dat evidente en fundamentele verschil moet erin gelegen zijn dat op voorhand duidelijk is - dus zonder een inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag - dat een vreemdeling in de verantwoordelijke lidstaat op grond van het algemene beschermingsbeleid geen internationale bescherming krijgt, terwijl hij dat in Nederland in beginsel wel krijgt. Alleen dan kan wegens het verschil in beschermingsbeleid sprake zijn van een fundamentele systeemfout, die de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereikt in de zin van het arrest Jawo, punt 91 tot en met 93.”
5. Verweerder heeft in het bestreden besluit mede op basis van de hiervoor aangehaalde ABRvS-uitspraak geconcludeerd dat er geen sprake is van (indirect) refoulement. Eiser heeft bij de zienswijze een brief van 2 september 2022 overgelegd, waarin is vermeld dat zijn asielaanvraag in Zwitserland (op 1 juni 2022) is afgewezen en dat het beroep tegen deze beslissing (op 16 augustus 2022) is verworpen. Volgens verweerder blijkt uit de overgelegde Zwitserse documenten niet op welke gronden het asielverzoek in Zwitserland is afgewezen. Verweerder concludeert dat uit de documenten niet kan worden afgeleid dat beleidsmatig anders dan in Nederland wordt beslist. Daarnaast wijst verweerder erop dat de vraag of eiser Gülen-aanhanger is en of hij in Nederland in aanmerking zou komen voor bescherming een inhoudelijk oordeel betreft. Het overleggen van Turkse documenten en een verwijzing naar het Nederlandse beleid is daartoe onvoldoende, aldus verweerder.
6. In beroep is de uitspraak van het Bundesverwaltungsgericht alsnog overgelegd.
6.1.
In de door eiser aangehaalde paragraaf C34/3.2. van de Vreemdelingencirculaire 2000 zijn (toegedichte) Gülen-aanhangers als risicogroep aangemerkt.
6.2.
In de uitspraak van het Bundesverwaltungsgericht is het -niet door eiser
overgelegde- asielbesluit van het Staatssekretariat für Migration (SEM) getoetst. In de door
eiser overgelegde vertaling van deze uitspraak is onder meer het volgende terug te lezen:
“anderzijds kan de klager niets in zijn voordeel ontlenen aan de verwijzing naar het arrest
zaaknummer: (…) van 12 december 2018 vanwege de verschillende uitgangssituatie, met name omdat het genoemde arrest betrekking heeft op een lid van de Gülen-organisatie (met persoonlijke contacten) en de klager volgens het sepotbesluit van de hoofdofficier van justitie van 2019 juist niet voldoet aan de vereisten van de beschuldiging van lidmaatschap van de
organisatie. (…) Ook uit de verklaringen (…) blijken geen bijzondere banden tussen eiser en
de Gülen-organisatie.”
6.3.
Ter zitting is met partijen gesproken over deze uitspraak van het Bundesverwaltungsgericht en de uitspraak van de ABRvS van 6 juli 2022. De gemachtigde van verweerder heeft desgevraagd aangegeven dat ook in de Nederlandse procedure wordt getoetst of sprake is van een (toegedichte) Gülen-aanhanger. In de hierbij gehanteerde werkinstructie IB 2020/43 wordt onder meer getoetst op het aspect aannemelijkheid. Er is volgens de gemachtigde van verweerder geen sprake van een evident en fundamenteel verschil in beschermingsbeleid.
6.4.
De rechtbank stelt vast dat eiser geen algemene informatie heeft overgelegd waaruit blijkt dat het beleid in Zwitserland evident en fundamenteel verschilt van het Nederlandse beleid ten aanzien van (toegedichte) Gülen-aanhangers. Op basis van de overgelegde (vertaling van de) dertien bladzijden tellende uitspraak kan die conclusie in ieder geval niet worden getrokken.
6.5.
Op basis van hetgeen eiser heeft ingebracht bestaat er dan ook geen grond hem te volgen in zijn stelling dat het beschermingsbeleid in Zwitserland evident en fundamenteel verschilt van het Nederlandse beleid.
7. Daarnaast is met het door eiser gevoerde betoog over de beoordeling van een eventuele opvolgende aanvraag niet aannemelijk gemaakt dat in Zwitserland aan het systeem gerelateerde tekortkomingen in de asielprocedure bestaan (vgl. de uitspraak van de ABRvS van 12 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1862).
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W. Wassink, rechter, in aanwezigheid van mr. R.E.J. Jansen, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.