In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, op 8 december 2023, is het beroep van twee Nigeriaanse minderjarigen, samen met hun moeder, tegen de afwijzing van hun aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) beoordeeld. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had eerder de aanvraag afgewezen op basis van onvoldoende bewijs van de biologische relatie tussen de kinderen en hun moeder, de referent. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris de aanvraag terecht heeft afgewezen, omdat de referent niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de kinderen haar biologische of juridische kinderen zijn, zoals vereist onder artikel 3.14 van het Vreemdelingenbesluit 2000.
De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de achtergrond van de eisers, hun asielaanvraag en de omstandigheden in Nigeria. De eisers hebben aangevoerd dat er sterke persoonlijke banden bestaan met de referent en dat zij in moeilijke omstandigheden verkeren. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de staatssecretaris de belangen van de Nederlandse staat zwaarder heeft laten wegen dan de belangen van de eisers. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de afwijzing van de mvv-aanvraag niet in strijd is met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt.
De rechtbank heeft het beroep van de eisers ongegrond verklaard, wat betekent dat zij geen recht hebben op verblijf in Nederland bij hun moeder. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een duidelijke bewijsvoering van familiebanden in immigratiezaken en de strikte toepassing van de wetgeving met betrekking tot verblijfsvergunningen voor minderjarigen.