ECLI:NL:RBDHA:2023:19399

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 november 2023
Publicatiedatum
11 december 2023
Zaaknummer
21/6136
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit tot toekenning bijzondere bijstand voor kosten van bewindvoering

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 november 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde F. Elidrissi, en het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn, vertegenwoordigd door A.M. de Jong. De zaak betreft een beroep tegen een besluit van verweerder dat de aanvraag van eiser om bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering aanvankelijk had goedgekeurd tot een bedrag van € 66,92 per maand, maar later was herzien naar € 185,73 per maand. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit herziende besluit en verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het EVRM.

De rechtbank heeft het beroep op 3 oktober 2023 behandeld, waarbij de gemachtigde van eiser aanwezig was, maar verweerder zich had afgemeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bewindvoerder van eiser op 5 maart 2021 een aanvraag om bijzondere bijstand heeft ingediend. Na een heroverweging door verweerder, die zich baseerde op een recente uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, heeft verweerder uiteindelijk erkend dat de kosten van rechtsbijstand door een derde moeten worden vergoed.

De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat verweerder de proceskosten van eiser in bezwaar en beroep moet vergoeden. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat er sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, wat leidt tot een schadevergoeding van € 500,- aan eiser. De totale proceskosten zijn vastgesteld op € 2.868,-, en het griffierecht van € 49,- moet ook worden vergoed. De rechtbank heeft de Staat opgedragen om de kosten in verband met het verzoek om schadevergoeding te vergoeden tot een bedrag van € 418,50.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/6136

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 november 2023 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: F. Elidrissi),
en

het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn, verweerder

(gemachtigde: A.M. de Jong).

Inleiding

In het primaire besluit van 12 mei 2021 heeft verweerder de aanvraag van eiser om bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering toegekend tot een bedrag van
€ 66,92 per maand.
Met het bestreden besluit van 7 september 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en de bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering toegekend tot een bedrag van € 185,73 per maand.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Daarnaast heeft eiser verzocht om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 3 oktober 2023 op zitting behandeld. Hieraan heeft deelgenomen de gemachtigde van eiser. Verweerder heeft zich afgemeld voor de zitting.

Beoordeling door de rechtbank

1.1.
Eiser is onder bewind gesteld. Zijn bewindvoerder, [naam] van Saldo Bewindvoering heeft op 5 maart 2021 namens eiser en zijn partner een aanvraag om bijzondere bijstand gedaan voor de kosten van bewindvoering. Verweerder heeft hierop het primaire besluit genomen.
1.2.
De bewindvoerder heeft de gemachtigde van eiser op 22 juni 2021 gemachtigd om onder andere bezwaar en beroep in te stellen namens eiser. De gemachtigde van eiser heeft bezwaar ingediend tegen het primaire besluit en daarbij gevraagd om vergoeding van de proceskosten bij gehele of gedeeltelijke tegemoetkoming aan de bezwaren van eiser.
1.3.
Verweerder heeft het bezwaar van eiser gegrond verklaard, maar het verzoek om vergoeding van de proceskosten afgewezen onder verwijzing naar het advies van een extern adviseur. Aan de afwijzing heeft verweerder ten grondslag gelegd dat het maken van bezwaar tot de taken van de bewindvoerder hoort. De procedurekosten die zijn gemaakt door die taak over te dragen aan een derde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, kunnen volgens verweerder dan niet worden gezien als kosten die eiser redelijkerwijs hoefde te maken.
Verzoek om proceskostenvergoeding
2. Eiser is het niet eens met de afwijzing van zijn verzoek om proceskostenvergoeding in bezwaar.
3. Verweerder heeft zijn standpunt opnieuw overwogen naar aanleiding van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (Centrale Raad) van 30 mei 2023. [1] In de brief van 12 september 2023 aan de rechtbank heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat een proceskostenvergoeding moet worden verstrekt. Blijkens die brief heeft de gemachtigde van verweerder de gemachtigde van eiser in de brief van 11 augustus 2023 aangeboden de proceskosten in bezwaar tot een bedrag van € 1.194,- te vergoeden en in beroep tot een bedrag van € 418,50, alsmede het griffierecht. Verweerder is daarbij uitgegaan van een lichte weging omdat het beroep enkel ziet op de vergoeding van de proceskosten en daarom van eenvoudige aard is. Verweerder heeft de rechtbank verzocht om een schriftelijke afdoening van de procedure, omdat deze nu voldoende duidelijk is en proceskosten voor een zitting daarmee kunnen worden voorkomen.
4. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien tot schriftelijke afdoening, nu de gemachtigde van eiser ter zitting zijn standpunt wilde toelichten en gelet op de recente ontwikkeling in de jurisprudentie van de Centrale Raad niet gesproken kan worden van een kennelijke uitkomst van de procedure.
5. In voornoemde uitspraak heeft de Centrale Raad geoordeeld dat de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden aangemerkt als redelijkerwijs te zijn gemaakt, ook wanneer die rechtsbijstandverlener door een professionele bewindvoerder is ingeschakeld voor de behandeling van het bezwaar. Die kosten komen in beginsel voor vergoeding in aanmerking.
6. Tussen partijen is derhalve niet langer in geschil dat de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar van eiser vergoed moeten worden
.De rechtbank zal daarom het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De rechtbank zal bepalen dat verweerder de proceskosten van eiser in bezwaar en beroep moet vergoeden.
6.1.
Met de gemachtigde van eiser is de rechtbank van oordeel dat een lichte weging voor de proceskosten in beroep niet voor de hand ligt, aangezien deze zaak niet als eenvoudig kan gelden, nu een uitspraak van de meervoudige kamer van de Centrale Raad nodig was voor de beantwoording van de vraag of de kosten van een professionele rechtsbijstandverlener die door de bewindvoerder is ingeschakeld, voor vergoeding in aanmerking komen. De rechtbank zal de proceskosten in beroep met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroten met een gemiddelde weging.
6.2.
De proceskosten in bezwaar bedragen € 1.194,- (één punt voor het indienen van een bezwaarschrift en één punt voor een telefonische hoorzitting, met een waarde van
€ 597,- per punt en wegingsfactor 1,0). De proceskosten in beroep bedragen € 1.674,- (één punt voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde van 837,- per punt en wegingsfactor 1,0). In totaal bedragen de proceskosten € 2.868,-. Omdat het beroep gegrond is, moet verweerder ook het griffierecht aan eiser vergoeden ter hoogte van € 49,-.
Overschrijding van de redelijke termijn
7. Eiser verzoekt om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, omdat de totale behandelperiode van het bezwaar en het beroep langer dan twee jaar heeft geduurd.
7.1.
De rechtbank beoordeelt het verzoek aan de hand van het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016. [2] Uitgangspunt is dat de behandeling door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn is geweest, indien de uitspraak niet binnen twee jaar na ontvangst van het bezwaarschrift is gedaan. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar duren en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar. Uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding is een tarief van € 500, - per half jaar waarmee de termijn is overschreden, naar boven afgerond.
7.2.
De termijn is in dit geval aangevangen op 23 juni 2021, de datum waarop eiser bezwaar heeft gemaakt tegen de opschorting van zijn uitkering. Vanaf deze datum, tot en met de datum van deze uitspraak, zijn twee jaar en bijna vijf maanden verstreken. Dat betekent dat de termijn met, afgerond naar boven, vijf maanden is overschreden. De behandeling van het bezwaar heeft minder dan een half jaar geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn in de beroepsfase is overschreden. De rechtbank ziet noch in de zaak zelf noch in de opstelling van eiser aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan twee jaar zou mogen bedragen. Met de overschrijding van vijf maanden correspondeert een vergoeding voor immateriële schade van € 500,-. De rechtbank draagt de Staat op deze kosten aan eiser te vergoeden.
8. De rechtbank draagt de Staat op de proceskosten die verband houden met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn aan eiser te vergoeden ter hoogte van € 418,50 (één punt voor het indienen van het verzoekschrift met een waarde per punt van € 837,- en wegingsfactor 0,5).

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- bepaalt dat verweerder de proceskosten in bezwaar en beroep aan eiser moet vergoeden tot een bedrag van € 2.868,-,
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 49,- aan eiser moet vergoeden;
- bepaalt dat de Staat een schadevergoeding van € 500,- aan eiser moet betalen;
- bepaalt dat de Staat de proceskosten in verband met het verzoek om schadevergoeding aan eiser moet vergoeden tot een bedrag van € 418,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.E.M. de Coninck, rechter, in aanwezigheid van
mr.Y. Al-Qaq, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 14 november 2023.
De griffier is buiten staat deze
uitspraak mede te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Uitspraak van 30 mei 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:951.
2.Uitspraak van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.