ECLI:NL:RBDHA:2023:19400

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 november 2023
Publicatiedatum
11 december 2023
Zaaknummer
21/6628
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen blokkering bijstandsuitkering en verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft eiser, die onder bewind is gesteld, beroep ingesteld tegen de blokkering van zijn bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn. De blokkering vond plaats op 1 augustus 2021 en werd door verweerder op 21 september 2021 gegrond verklaard. Eiser heeft bezwaar gemaakt en verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn volgens artikel 6 van het EVRM. De rechtbank heeft het beroep op 3 oktober 2023 behandeld, waarbij de gemachtigde van eiser aanwezig was, maar verweerder zich afmeldde.

De rechtbank oordeelt dat de blokkering van de uitkering onrechtmatig was en dat verweerder de kosten van de behandeling van het bezwaar had moeten vergoeden. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder de proceskosten van eiser in bezwaar en beroep moet vergoeden. De totale proceskosten worden vastgesteld op € 2.271,-, inclusief griffierecht van € 49,-. Daarnaast oordeelt de rechtbank dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 500,- aan eiser. De Staat wordt ook opgedragen om de proceskosten in verband met het verzoek om schadevergoeding te vergoeden tot een bedrag van € 418,50.

De uitspraak is gedaan door mr. N.E.M. de Coninck en is openbaar uitgesproken op 14 november 2023. Eiser kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/6628
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 november 2023 en uitspraak op het verzoek om schadevergoeding in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: F. Elidrissi),
en

het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn, verweerder

(gemachtigde: M.K. Kant)
en
de Staat der Nederlanden, (de minister van Justitie en Veiligheid), hierna: de Staat.

Inleiding

Verweerder heeft de bijstandsuitkering van eiser op grond van de Participatiewet (Pw) per
1 augustus 2021 geblokkeerd.
Met het bestreden besluit van 21 september 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen voornoemde blokkering gegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Daarnaast heeft eiser verzocht om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 3 oktober 2023 op zitting behandeld. Hieraan heeft deelgenomen: de gemachtigde van eiser. Verweerder heeft zich afgemeld voor de zitting.

Beoordeling door de rechtbank

1. Verweerder heeft eiser bij brief van 6 september 2021 verzocht vóór 20 september 2021 gegevens in te leveren in het kader van een rechtmatigheidsonderzoek.
1.1.
Eiser is onder bewind gesteld. Zijn bewindvoerder, [naam] heeft
de gemachtigde van eiser bij brief van 9 september 2021 gemachtigd om onder andere bezwaar en beroep in te stellen namens eiser. De gemachtigde van eiser heeft op
9 september 2021 bezwaar ingediend tegen de opschorting.
1.2.
In de e-mail van 9 september 2021 heeft de gemachtigde van verweerder de gemachtigde van eiser bericht dat de blokkade van de uitkering opgeheven zal worden.
1.3.
Verweerder heeft vervolgens het bezwaar van eiser in het bestreden besluit gegrond verklaard omdat de blokkering onterecht was. Het verzoek om vergoeding van de proceskosten heeft verweerder afgewezen op de grond dat het maken van bezwaar tot de taken van de bewindvoerder hoort. De procedurekosten die zijn gemaakt door die taak over te dragen aan een derde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, kunnen volgens verweerder dan niet worden gezien als kosten die eiser redelijkerwijs hoefde te maken.
Verzoek om proceskostenvergoeding
2. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat verweerder zijn verzoek om vergoeding van de proceskosten ten onrechte heeft afgewezen.
3. De gemachtigde van verweerder heeft de rechtbank bij brief van 29 augustus 2023 bericht dat op 15 juni 2023 aan de gemachtigde van eiser een aanbod is gedaan naar aanleiding van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (Centrale Raad) van 30 mei 2023. [1] Verweerder is blijkens die brief bereid de proceskosten in bezwaar en beroep te vergoeden tot een bedrag van € 895,- voor één punt in bezwaar en een half punt in beroep, alsmede het griffierecht ter hoogte van € 48,-.
4. In voornoemde uitspraak heeft de Centrale Raad geoordeeld dat de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden aangemerkt als redelijkerwijs te zijn gemaakt, ook wanneer die rechtsbijstandverlener door een professionele bewindvoerder is ingeschakeld voor de behandeling van het bezwaar. Die kosten komen in beginsel voor vergoeding in aanmerking.
5. Niet in geschil is dat de blokkering van de uitkering onrechtmatig was. Gelet op de hiervoor besproken uitspraak van de Centrale Raad is de rechtbank van oordeel dat verweerder de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar tegen de blokkering had moeten vergoeden. De rechtbank zal daarom het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De rechtbank zal bepalen dat verweerder de proceskosten van eiser in bezwaar en beroep moet vergoeden.
5.1.
Met de gemachtigde van eiser is de rechtbank van oordeel dat een lichte weging voor de proceskosten in beroep niet voor de hand ligt, aangezien deze zaak niet als eenvoudig kan gelden, nu een uitspraak van de meervoudige kamer van de Centrale Raad nodig was voor de beantwoording van de vraag of de kosten van een professionele rechtsbijstandverlener die door de bewindvoerder is ingeschakeld, voor vergoeding in aanmerking komen. De rechtbank zal de proceskosten in beroep met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroten met een gemiddelde weging.
5.2.
De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De proceskosten in bezwaar bedragen € 597,- (één punt voor het indienen van een bezwaarschrift, met een waarde van € 597,- per punt en wegingsfactor 1,0). De proceskosten in beroep bedragen € 1.674,- (één punt voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde van 837,- per punt en wegingsfactor 1,0). In totaal bedragen de proceskosten € 2.271,-. Omdat het beroep gegrond is, moet verweerder ook het griffierecht aan eiser vergoeden ter hoogte van € 49,-.
Overschrijding van de redelijke termijn
6. Eiser verzoekt om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, omdat de totale behandelperiode van het bezwaar en het beroep langer dan twee jaar heeft geduurd.
6.1.
Verweerder heeft in de brief van 12 september 2023 gereageerd op het verzoek om schadevergoeding. Daarin stelt verweerder zich op het standpunt dat de termijnoverschrijding niet meer aan de orde is na 15 juni 2023, omdat toen aan de gemachtigde van eiser een aanbod voor proceskostenvergoeding is gedaan.
6.2.
De rechtbank beoordeelt het verzoek aan de hand van het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016. [2] Uitgangspunt is dat de behandeling door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn is geweest, indien de uitspraak niet binnen twee jaar na ontvangst van het bezwaarschrift is gedaan. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar duren en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar. Uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding is een tarief van € 500, - per half jaar waarmee de termijn is overschreden, naar boven afgerond.
6.3.
De termijn is in dit geval aangevangen op 9 september 2021, de datum waarop eiser bezwaar heeft ingediend tegen het primaire besluit. Vanaf deze datum, tot en met de datum van deze uitspraak, zijn twee jaar, twee maanden en vijf dagen verstreken. Anders dan verweerder stelt, is de redelijke termijn niet ‘geschorst’ door het aanbod op 15 juni 2023. Daarmee is verweerder namelijk niet volledig tegemoetgekomen aan de bezwaren van eiser, zodat er voor zijn gemachtigde geen aanleiding was het beroep in te trekken. Dat betekent dat de termijn met ruim twee maanden is overschreden. De behandeling van het bezwaar heeft minder dan een half jaar geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn in de beroepsfase is overschreden. De rechtbank ziet noch in de zaak zelf noch in de opstelling van eiser aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan twee jaar zou mogen bedragen. Met de overschrijding van ruim twee maanden correspondeert een vergoeding voor immateriële schade van € 500,-. De rechtbank draagt de Staat op deze kosten aan eiser te vergoeden.
7. De rechtbank draagt de Staat op de proceskosten die verband houden met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn aan eiser te vergoeden ter hoogte van € 418,50 (één punt voor het indienen van het verzoekschrift met een waarde per punt van € 837,- en wegingsfactor 0,5).

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- bepaalt dat verweerder de proceskosten in bezwaar en beroep aan eiser moet vergoeden tot een bedrag van € 2.271,-,
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 49,- aan eiser moet vergoeden;
- bepaalt dat de Staat een schadevergoeding van € 500,- aan eiser moet betalen;
- bepaalt dat de Staat de proceskosten in verband met het verzoek om schadevergoeding aan eiser moet vergoeden tot een bedrag van € 418,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.E.M. de Coninck, rechter, in aanwezigheid van
mr.Y. Al-Qaq, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 14 november 2023.
De griffier is buiten staat deze
uitspraak mede te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Uitspraak van 30 mei 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:951.
2.Uitspraak van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.