ECLI:NL:RBDHA:2023:19854

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 december 2023
Publicatiedatum
15 december 2023
Zaaknummer
SGR 21/8143
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de intrekking van Tozo-uitkeringen en terugvordering door de gemeente Den Haag

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 december 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door mr. Ö. Șahin, en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, vertegenwoordigd door mr. P. Siemerink. Eiseres had een beroep gedaan op de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandige ondernemers (Tozo) vanwege de coronacrisis, maar haar uitkering werd per 22 maart 2021 beëindigd. De gemeente stelde dat eiseres niet als rechthebbende kon worden aangemerkt, omdat haar inkomen vóór de coronacrisis al onder het sociaal minimum lag. Eiseres betwistte dit en voerde aan dat de coronamaatregelen haar bedrijf financieel hadden geraakt. De rechtbank oordeelde dat de gemeente terecht had besloten tot intrekking van de Tozo-uitkeringen en dat eiseres geen recht had op deze uitkeringen. De rechtbank concludeerde dat de terugvordering van € 11.638,90 gerechtvaardigd was, omdat eiseres niet voldeed aan de voorwaarden voor de Tozo. Eiseres stelde dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, maar de rechtbank oordeelde dat de financiële gevolgen voor eiseres niet als zodanig uitzonderlijk waren dat dit aanleiding gaf om van de terugvordering af te zien. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/8143

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 december 2023 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. Ö. Șahin),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. P. Siemerink).

Inleiding

Bij besluit van 22 maart 2021 (primair besluit I) heeft verweerder de uitkering op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandige ondernemers (Tozo) van eiseres per 22 maart 2021 beëindigd. Eveneens heeft verweerder het recht van eiseres op een uitkering over de periode 1 maart 2020 tot en met 31 mei 2020, 1 juni 2020 tot en met 30 september 2020 en 1 oktober 2020 tot en met 21 maart 2021 ingetrokken.
Bij besluit van 21 mei 2021 (primair besluit II) heeft verweerder bepaald dat eiseres over de periodes 1 maart 2020 tot en met 31 mei 2020, 1 juni 2020 tot en met 30 september 2020 en 1 oktober 2020 tot en met 31 januari 2021 een totaalbedrag van € 11.638,90 aan verweerder moet terugbetalen.
Bij besluit van 8 november 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2023. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Sinds 25 april 2017 heeft eiseres een bedrijf op de markt genaamd [bedrijfsnaam] . Vanwege de coronacrisis heeft eiseres een beroep gedaan op Tozo1, 2 en 3.
1.2.
Bij besluit van 26 juni 2020 heeft verweerder de Tozo1-uitkering aan eiseres toegekend vanaf 1 maart 2020. Bij besluit van 20 juli 2020 heeft verweerder de Tozo2-uitkering aan eiseres toegekend vanaf 1 juni 2020. Bij besluit van 23 oktober 2020 heeft verweerder de Tozo3-uitkering aan eiseres toegekend vanaf 1 oktober 2020 tot uiterlijk 1 april 2021.
1.3.
Bij brief van 12 januari 2021 heeft verweerder eiseres verzocht om voor 27 januari 2021 alle afschriften van alle zakelijke en privérekeningen vanaf 1 januari 2020 tot en met heden 2021 in te leveren. Op 16 januari 2021 heeft eiseres bankafschriften over de periode van 1 januari 2020 tot en met 15 januari 2021 overgelegd aan verweerder.
1.4.
Per brief van 18 januari 2021 heeft verweerder eiseres verzocht om voor 1 februari 2021 gegevens in te leveren, waaronder de aangifte inkomstenbelasting 2019 en de jaarrekening van 2019. Op 1 februari 2021 heeft eiseres een aantal gegevens over haar inkomen, waaronder de aangifte inkomstenbelasting 2019, overgelegd aan verweerder.
1.5.
Bij besluit van 24 februari 2021 heeft verweerder de Tozo3-uitkering van eiseres opgeschort vanaf 1 februari 2021, omdat eiseres niet de gevraagde gegevens, waar in de brief van 12 januari 2021 om werd verzocht, heeft overgelegd. Op 8 maart 2021 heeft eiseres de (ontbrekende) bankafschriften overgelegd aan verweerder.
1.6.
Bij primair besluit I heeft verweerder de Tozo-uitkering van eiseres beëindigd en het recht op een uitkering over de periodes 1 maart 2020 tot en met 31 mei 2020, 1 juni 2020 tot en met 30 september 2020 en 1 oktober 2020 tot en met 21 maart 2021 [1] ingetrokken. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het bedrijf of zelfstandig beroep van eiseres niet financieel is geraakt als gevolg van de crisis in verband met COVID-19 en dat eiseres inkomsten heeft ontvangen uit bijschrijvingen en stortingen op haar bankrekening waardoor zij een inkomen had dat gelijk of hoger was dan de toepasselijke uitkeringsnorm.
1.7.
Bij primair besluit II heeft verweerder de over de periodes 1 maart 2020 tot en met 31 mei 2020, 1 juni 2020 tot en met 30 september 2020 en 1 oktober 2020 tot en met 31 januari 2021 te veel ontvangen uitkering tot een totaalbedrag van € 11.638,90 teruggevorderd van eiseres.
1.8.
De daartegen door eiseres gemaakte bezwaren zijn door verweerder ongegrond verklaard. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat uit de aangifte inkomstenbelasting 2019 en de aangifte omzetbelasting over het eerste kwartaal 2020 blijkt dat eiseres vóór de coronacrisis al een inkomen had dat ruim onder het sociaal minimum lag. Dit betekent dat het inkomen van eiseres niet als gevolg van de coronacrisis is gedaald tot onder het sociaal minimum. Zij kan daarom niet als rechthebbende worden aangemerkt voor de Tozo. Voorts ontving eiseres structureel geldbedragen van Ravinder en Sukhwinder Singh. Door deze inkomsten niet te melden heeft eiseres de op haar rustende inlichtingenplicht geschonden. Ten slotte is geen sprake van dringende redenen op grond waarvan (gedeeltelijk) afgezien zou moeten worden van de terugvordering, aldus verweerder.
2. Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en stelt dat voor de beoordeling of eiseres tot de groep van rechthebbenden behoort, gekeken moet worden naar de omzet en niet naar de winst van haar bedrijf. Door de coronacrisis moesten de markten sluiten, waardoor het volledige inkomen van eiseres wegviel. Voorts stelt eiseres dat niet alle bijschrijvingen en stortingen op haar bankrekening als inkomen moeten worden aangemerkt. De bijschrijvingen en stortingen hebben namelijk betrekking op -kort gezegd- leningen, betalingen en boodschappen die eiseres voor anderen had gedaan of waren bedoeld voor het levensonderhoud van de kinderen van eiseres. Tot slot stelt eiseres dat sprake is van dringende redenen.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling van het beroep.
3.1.
Het besluit tot intrekking van Tozo-uitkering is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
Behoort eiseres tot de kring van rechthebbenden?
3.2.
Beoordeeld moet worden of verweerder terecht heeft gesteld dat eiseres niet als rechthebbende voor de Tozo kan worden aangemerkt. In dit verband is artikel 2 van de Tozo van belang, waarin de kring van rechthebbenden wordt bepaald.
Artikel 2, eerste lid, van de Tozo luidt: “
Algemene bijstand of bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal op grond van dit besluit kan worden verleend aan de zelfstandige die op 17 maart 2020 stond ingeschreven in het handelsregister, bedoeld in artikel 2, van de Handelsregisterwet 2007 en schriftelijk verklaart dat diens bedrijf of zelfstandig beroep financieel is geraakt als gevolg van de crisis in verband met COVID-19.” De Nota van Toelichting op de Tozo (Staatsblad 2020, 118) vermeldt voorts dat de Tozo is bedoeld voor zelfstandigen die als gevolg van de coronacrisis, buiten hun eigen invloedssfeer, in acute financiële problemen zijn geraakt.
3.3.
Uit artikel 2, eerste lid, en artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Tozo volgt dat bij de aanvraag voor de Tozo door de aanvrager schriftelijk moet worden verklaard dat hij financieel is geraakt als gevolg van de coronacrisis en dat hij bij die schriftelijke verklaring een toelichting moet geven.
3.4.
De combinatie van 'financieel te zijn geraakt als gevolg van de coronacrisis' en daarbij een 'toelichting moeten geven', betekent dat de aanvrager moet onderbouwen dat er sprake is van een causaal verband tussen de financiële positie van zijn bedrijf of beroep en de coronacrisis. Dit blijkt ook uit de Nota van Toelichting bij de Tozo (onder 2.1):
“Daarnaast geldt dat die zelfstandige moet hebben verklaard dat diens bedrijf financieel is geraakt als gevolg van de coronacrisis. Zodoende strekt de kring van rechthebbenden zich alleen uit tot zelfstandigen die als gevolg van de coronacrisis in de omstandigheid verkeren dat zij zijn aangewezen op bijstand op grond van dit besluit”.
3.5.
De Nota van Toelichting bij de Tozo (onder 1.1) vermeldt verder:
“Zelfstandigen van wie het inkomen als gevolg van de coronacrisis is gedaald tot onder het sociaal minimum kunnen een beroep doen op bijstand voor levensonderhoud”.
3.6.
De rechtbank leidt hieruit af dat zelfstandig ondernemers in beginsel alleen in aanmerking komen voor een Tozo-uitkering, als het inkomen vóór de coronacrisis boven het sociaal minimum lag. Dat niet met zoveel woorden in de artikelen van de Tozo staat dat het inkomen vóór de coronacrisis boven het sociaal minimum moest liggen, doet er niet aan af dat dit gelet op de tekst van de Nota van Toelichting wel is bedoeld bij de invoering van de Tozo.
3.7.
De vraag ligt voor of het inkomen van eiseres vóór de coronacrisis boven het sociaal minimum lag. Eiseres heeft gesteld dat daarvoor niet gekeken moet worden naar de winst, maar naar de omzet van haar bedrijf.
3.8.
Uit de algemene toelichting bij de Tozo volgt dat het inkomensbegrip op grond van artikel 32 van de Participatiewet (Pw) uitgangspunt is.
In artikel 6, eerste lid, van de Tozo is, voor zover van belang, bepaald dat in afwijking van artikel 32, eerste lid, van de Pw een teruggave inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen niet als inkomen in aanmerking wordt genomen. In het tweede lid is bepaald dat de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen over inkomen waarover geen loonbelasting is geheven, wordt gesteld op achttien procent van dat inkomen. In de toelichting bij artikel 6 van de Tozo staat onder meer het volgende:

Het inkomen uit het bedrijf of zelfstandig beroep dat in aanmerking wordt genomen betreft de netto beloning van de zelfstandige. Hierbij gaat het om het bedrag van de omzet (factuurbedrag) minus omzetbelasting, minus zakelijke kosten en minus het forfaitair percentage, bedoeld in het tweede lid. Bij kosten gaat het zowel om directe kosten als indirecte kosten. Bij directe kosten gaat het om kosten die direct gerelateerd zijn aan een opdracht of gerealiseerde omzet. Bijvoorbeeld materiaalkosten, reiskosten, inkoopkosten van verkochte producten. Bij indirecte kosten gaat het bijvoorbeeld om afschrijvingskosten van bedrijfsmiddelen, huur van bedrijfspand en administratiekosten.”
3.9.
Uit het voorgaande volgt dat uitgegaan moet worden van de winst van het bedrijf van eiseres. Uit de aangifte inkomstenbelasting 2019 blijkt dat de winst van het bedrijf in 2019 € 5.160,- bedroeg en dat betekent dat eiseres in 2019 een gemiddeld maandinkomen had van netto € 430,- (€ 5.160,- :12). Dit betekent dat eiseres in 2019, voor de coronacrisis, al een inkomen had dat ruim onder het sociaal minimum lag. Gelet daarop behoorde eiseres niet tot de kring van rechthebbenden. Niet gezegd kan namelijk worden dat het inkomen van eiseres door de coronacrisis onder het sociaal minimum is komen te liggen. Eiseres had daarom geen recht op Tozo1, 2 en 3.
3.10.
Nu eiseres geen rechthebbende was voor de Tozo, is de uitkering ten onrechte aan haar verleend. Verweerder was bevoegd de Tozo 1, 2 en 3-uitkering op grond van artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de Pw in te trekken. Artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de Pw vormt dan de grondslag van de terugvordering.
3.11.
Verweerder heeft in het bestreden besluit de tweede volzin van artikel 54, derde lid, van de Pw aangehaald. Daaruit begrijpt de rechtbank dat verweerder de intrekking van de Tozo 1, 2 en 3-uitkering op die bepaling heeft gebaseerd. Ten aanzien van de terugvordering heeft verweerder artikel 58, eerste lid, van de Pw aangehaald, in plaats van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de Pw. De rechtbank ziet echter aanleiding dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, nu aannemelijk is dat eiseres hierdoor niet is benadeeld. Verweerder mocht de ten onrechte verleende Tozo-uitkeringen van eiseres terugvorderen.
3.12.
De rechtbank is van oordeel dat zij gezien het voorgaande niet toe hoeft te komen aan de beoordeling van de door verweerder gestelde schending van de inlichtingenplicht ten aanzien van de stortingen en bijschrijvingen op de bankrekening van eiseres. Eiseres had immers al geen recht op Tozo, omdat zij niet tot de kring van rechthebbenden behoorde.
Dringende redenen
3.13.
Eiseres stelt dat sprake is van dringende redenen om (gedeeltelijk) van de terugvordering af te zien. Na de Tozo3 heeft eiseres geen bijstand/steun van de gemeente ontvangen. Hierdoor zijn schulden ontstaan. Met de terugvordering wordt de bestaande schuld verhoogd met € 11.638,90. Dit heeft, zo stelt eiseres, onaanvaardbare financiële gevolgen voor haar. Daarnaast heeft verweerder eiseres onvoldoende op de hoogte gebracht van haar verplichtingen. Hierdoor was voor eiseres onduidelijk dat zij bij verweerder moest melden dat zij bijschrijvingen van derden heeft ontvangen.
3.14.
Ingevolge artikel 58, achtste lid, van de Pw kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van de terugvordering af te zien indien daarvoor dringende redenen zijn.
3.15.
Volgens vaste rechtspraak is alleen dan sprake van dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de Pw, om van terugvordering af te zien als de terugvordering leidt tot onaanvaardbare financiële of sociale consequenties voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Degene die zich beroept op dringende redenen om af te zien van terugvordering zal het bestaan van die dringende redenen aannemelijk moeten maken. [2]
3.16.
De rechtbank is van oordeel dat hetgeen namens eiseres naar voren is gebracht over haar persoonlijke omstandigheden, voor verweerder geen aanleiding hoefde te zijn om geheel of gedeeltelijk van de terugvordering af te zien. Dat de terugvordering nadelige financiële consequenties met zich brengt is evident, maar levert als zodanig geen dringende reden op. De beroepsgrond wordt verworpen.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Verloop, rechter, in aanwezigheid van mr. L.Z. Meijer, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 4 december 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.In primair besluit I staat 21 maart 2020. De rechtbank ziet dit als een verschrijving en begrijpt het zo dat bedoeld is 21 maart 2021.
2.CRvB van 18 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:902; CRvB van 13 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3712.