ECLI:NL:RBDHA:2023:2040

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 februari 2023
Publicatiedatum
22 februari 2023
Zaaknummer
NL23.4042
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtsgeldigheid van de maatregel van bewaring op grond van de Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 februari 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een eiser van Marokkaanse nationaliteit. De eiser was in detentie en had beroep ingesteld tegen de maatregel van bewaring die op 12 januari 2023 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel rechtsgeldig was, omdat deze in overeenstemming was met artikel 5.3 van het Vreemdelingenbesluit 2000. De rechtbank oordeelde dat de maatregel correct was ondertekend en aan de eiser was uitgereikt, ondanks de tijdsdiscrepanties die door de eiser werden aangevoerd. De rechtbank concludeerde dat de gronden voor de maatregel, waaronder het risico dat de eiser zich aan het toezicht zou onttrekken, voldoende waren onderbouwd. De rechtbank heeft ook overwogen dat de staatssecretaris voldoende voortvarend aan de uitzetting werkte en dat er zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestond. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard, en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd gedaan door mr. A. Nieuwenhuis, met Z.P. de Wilde als griffier.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.4042

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van Marokkaanse nationaliteit,
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. H. Postma),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. P.A.L.A. van Ittersum).

Procesverloop

Bij besluit van 12 januari 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Verweerder heeft de rechtbank op grond van artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 van de bewaring in kennis gesteld. Deze kennisgeving wordt gelijkgesteld met een door eiser ingesteld beroep. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 17 februari 2023 met behulp van telehoren op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum Rotterdam. Tevens is daar een tolk verschenen. Verweerder heeft zich op de rechtbank in Groningen laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
(lichte gronden)
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vreemdelingenbesluit 2000 heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
1.1.
Verweerder heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft verweerder overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
2. Eiser heeft zich allereerst op het standpunt gesteld dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is omdat niet is voldaan aan de vereisten zoals omschreven in artikel 5.3 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 en daardoor is hij ernstig in zijn belangen geschaad. De maatregel is namelijk om 11:02 uur ondertekend, maar pas op 11:30 uur aan eiser opgelegd. Eiser meent dat, omdat er een discrepantie bestaat tussen het tijdstip van ondertekening en oplegging, niet is vast te stellen of de maatregel daadwerkelijk is uitgereikt. Ter onderbouwing van zijn standpunt wijst eiser op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van 28 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2182. Ook is het proces-verbaal van het gehoor pas ondertekend om 11:15 uur, nadat de maatregel van bewaring is ondertekend. Daardoor valt niet met voldoende zekerheid vast te stellen dat het gehoor voorafgaande aan de inbewaringstelling heeft plaatsgevonden.
2.1.
De rechtbank stelt vast dat de maatregel van bewaring rechtsgeldig, in overeenstemming met artikel 5.3, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000, tot stand is gekomen. De rechtbank is met verweerder eens dat uit de door eiser aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 28 juli 2022 volgt dat uit door de Afdeling geaccordeerde vaste werkwijze van de Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel volgt dat de maatregel niet kan worden uitgereikt voordat digitaal een handtekening is gezet (zie rechtsoverweging 5 van de uitspraak). Na het digitaal ondertekenen van de maatregel wordt deze uitgereikt. In eisers geval is de maatregel om 11:02 uur door de daartoe bevoegde ambtenaar digitaal ondertekend en vervolgens om 11:30 uur aan eiser opgelegd. Het proces-verbaal van de maatregel is op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en daarom dient in beginsel van de juistheid van dat ondertekende proces-verbaal te worden uitgegaan. Dit is slechts anders indien sprake is van bijzondere omstandigheden die nopen tot afwijking van dit uitgangspunt. Eiser heeft geen concrete (bijzondere) omstandigheden aangedragen op grond waarvan getwijfeld moet worden aan het moment waarop de maatregel is opgelegd (om 11:30 uur) en is uitgereikt aan eiser. Verweerder heeft zich verder terecht op het standpunt gesteld dat, hoewel het proces-verbaal van gehoor om 11:15 uur is ondertekend, dus later dan de maatregel van bewaring, dit niet betekent dat het gehoor pas om 11:15 uur heeft plaatsgevonden. Ook het ondertekende proces-verbaal van gehoor is een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt document, zodat in beginsel kan worden uitgegaan van de juistheid van dit proces-verbaal. Uit het proces-verbaal van gehoor volgt dat het gehoor om 10:30 uur is aangevangen. Eiser heeft geen omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan kan worden getwijfeld aan de gang van zaken zoals in het proces-verbaal van gehoor geschetst. Dat het proces-verbaal is getekend nadat de maatregel van bewaring is ondertekend is niet zo’n omstandigheid, nu dit niets zegt over de inhoud van het proces-verbaal. Verder heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser tijdens het gehoor zijn persoonlijke belangen naar voren heeft kunnen brengen en dat deze belangen ook bij de maatregel van bewaring zijn betrokken, gelet op de motivering van de maatregel. De rechtbank concludeert dat het gehoor voorafgaand aan de ondertekening en oplegging van de maatregel van bewaring heeft plaatsgevonden.
3. Uit het arrest van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) volgt dat de rechtbank bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de bewaringsmaatregel de uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarden voor bewaring ambtshalve toetst. De rechtbank stelt vast dat eiser de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet heeft bestreden. De rechtbank ziet in het hiervoor genoemde arrest van het HvJEU geen aanleiding om de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling ambtshalve te toetsen.
4. De rechtbank is van oordeel dat eiser valt onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 genoemde categorie vreemdelingen. Hij heeft geen rechtmatig verblijf en aan hem is op 3 juni 2021 een terugkeerbesluit uitgereikt. Verder is op 12 januari 2023 een aanvullend terugkeerbesluit uitgevaardigd.
5. De zware en lichte gronden 3a, 3b en 3i zijn naar het oordeel van de rechtbank, in samenhang bezien, reeds voldoende om de maatregel van bewaring te kunnen dragen en om aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, dan wel dat hij de voorbereiding van vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Immers staat feitelijk vast dat eiser Nederland niet op voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan, nu eiser heeft verklaard dat hij niet beschikt over geldige reis- of grensoverschrijdingsdocumenten. Verder heeft verweerder terecht aan eiser tegengeworpen dat hij zich enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken, nu eiser geen melding heeft gemaakt van zijn illegale verblijf in Nederland bij de korpschef. Ten aanzien van zware grond 3i heeft verweerder tegengeworpen dat eiser tijdens het gehoor voorafgaande aan de inbewaringstelling heeft verklaard dat hij niet terug wil keren naar Marokko, zodat ook deze grond terecht aan de maatregel ten grondslag is gelegd. De rechtbank is met eiser eens dat zware grond 3d, gelet op de motivering in de maatregel, niet ten grondslag kan worden gelegd, nu deze grond onvoldoende en te algemeen is gemotiveerd. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn motivering dat het gegeven dat eiser nooit een reisdocument heeft aangevraagd maakt dat hij niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit. Nu er voldoende gronden zijn om de maatregel te kunnen dragen, laat de rechtbank de beoordeling van de rechtmatigheid van de overige gronden 3c, 4a, 4b, 4c, 4d en 4f achterwege.
6. Gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en de verklaringen van eiser waaruit blijkt dat hij niet wil terugkeren naar zijn land van herkomst, is verweerder er terecht vanuit gegaan dat eiser niet uit eigen beweging gevolg zal geven aan de op hem rustende vertrekplicht. Een lichter middel volstond derhalve niet om de uitzetting van eiser te verzekeren. Voorts is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin verweerder aanleiding had moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen (zie de uitspraak van de Afdeling van 23 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:674). Verweerder heeft eisers medische problematiek, namelijk dat eiser last heeft van pijn aan zijn rug en benen en dat hij soms door het lint kan gaan en hiervoor medicijnen slikt, kenbaar meegewogen bij de beoordeling of een lichter middel kan volstaan. Verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat in het detentiecentrum de nodige medische en psychische voorzieningen beschikbaar zijn welke gelijk kunnen worden gesteld aan de voorzieningen in de vrije maatschappij.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende voortvarend aan de uitzetting werkt en dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestaat. Verweerder heeft op 17 januari 2023 een laissez passer (lp)-aanvraag verzonden naar de Marokkaanse autoriteiten. Verweerder heeft hier op 3 februari 2023 op gerappelleerd. Verder heeft verweerder op 11 januari 2023 en 7 februari 2023 een vertrekgesprek met eiser gevoerd. De rechtbank acht voorgaande gang van zaken over het geheel bezien voldoende voortvarend. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat Marokko in algemene zin weigert lp’s te verstrekken, zodat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn kan worden aangenomen. Er loopt een lp-aanvraag die niet is afgewezen.
8. Concluderend is de rechtbank niet gebleken is dat een uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarde voor de rechtmatigheid van de opgelegde bewaringsmaatregel niet is nageleefd. Hetgeen namens eiser verder naar voren is gebracht, geeft ook geen aanleiding om thans de bewaring onrechtmatig te achten.
9. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Nieuwenhuis, rechter, in aanwezigheid van Z.P. de Wilde, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.