ECLI:NL:RBDHA:2023:20585

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 december 2023
Publicatiedatum
22 december 2023
Zaaknummer
AWB 23/5791
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning van een Pakistaanse eiser wegens onvoldoende financiële middelen en niet voldoen aan studievoorwaarden

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 22 december 2023, wordt het beroep van eiser tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning beoordeeld. Eiser, een Pakistaanse nationaliteit, had een verblijfsvergunning voor studie, maar deze werd ingetrokken omdat hij niet langer voldeed aan de voorwaarden. De intrekking vond plaats met terugwerkende kracht, wat door de rechtbank als onterecht werd beoordeeld. Eiser was afgemeld door zijn onderwijsinstelling vanwege onvoldoende financiële middelen en had zich niet ingeschreven bij een andere instelling. De rechtbank oordeelde dat er geen wettelijke grondslag was voor de intrekking met terugwerkende kracht en dat verweerder de hoorplicht had geschonden. Ondanks dat eiser in Portugal een verblijfsvergunning had aangevraagd, oordeelde de rechtbank dat dit niet betekende dat hij geen procesbelang had bij de behandeling van zijn beroep. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk, omdat er geen connexiteit meer was. De uitspraak werd gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, in aanwezigheid van griffier mr. T. Verschoor.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 23/5791 en AWB 23/5792
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 22 december 2023 in de zaak tussen

[eiser/verzoeker], eiser/verzoeker (hierna: eiser)

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. W. Hoebba),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. Y. Verheugd).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning en beoordeelt de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser.
1.1.
Verweerder heeft de verblijfsvergunning met het besluit van 20 januari 2023 ingetrokken. Met het bestreden besluit van 1 mei 2023 op het bezwaar van eiser is verweerder bij de intrekking van de verblijfsvergunning gebleven.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 28 september 2023 op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde waren, na voorafgaand bericht, afwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ook was voor verweerder mr. [naam] aanwezig.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser is geboren op [geboortedag] 1999 en hij heeft de Pakistaanse nationaliteit. Verweerder heeft de verblijfsvergunning van eiser met het doel ‘studie’ ingetrokken omdat eiser niet langer aan de voorwaarden voor de verblijfsvergunning voldoet. [1] Eiser is door de onderwijsinstelling afgemeld vanwege onvoldoende financiële middelen.
Wat vindt eiser in beroep?
3. Voor de intrekking van de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht bestaat geen wettelijke grondslag. Daarnaast heeft geen evenredigheidstoets plaatsgevonden. Op basis van de feiten en omstandigheden had verweerder van de intrekking moeten afzien. Eiser heeft zich inmiddels aangemeld bij een andere onderwijsstelling en is in afwachting van zijn toelating. Daarnaast heeft verweerder de hoorplicht geschonden.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Procesbelang
4. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser geen procesbelang heeft bij de behandeling van het beroep. Het is verweerder namelijk gebleken dat eiser in Portugal een verblijfsvergunning heeft aangevraagd. [2]
4.1.
De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt. Hoewel het feit dat eiser in Portugal een verblijfsvergunning heeft aangevraagd vragen oproept en eiser niet ter zitting is verschenen om deze vragen te beantwoorden, komt de rechtbank niet tot de conclusie dat vaststaat dat eiser geen enkel belang heeft bij de behandeling van het beroep. Het beroep is daarom ontvankelijk en de rechtbank zal overgaan tot inhoudelijke behandeling.
Intrekking verblijfsvergunning
5. Niet is in geschil dat eiser vanaf 31 mei 2022 is afgemeld voor zijn studie door de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen. In beroep is verder niet gebleken dat eiser zich bij een andere onderwijsinstelling heeft ingeschreven. Verweerder heeft daarom terecht vastgesteld dat eiser niet meer aan de voorwaarden van zijn verblijfsvergunning voldoet per 31 mei 2022. Eiser voert aan dat de intrekking met terugwerkende kracht geen wettelijke grondslag heeft. Uit de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) volgt dat verweerder de vergunning kan intrekken als niet wordt voldaan aan de beperking waaronder de vergunning is verleend. [3] Dit kan als de vreemdeling niet meer studeert aan een, krachtens artikel 2c van de Vw, als referent erkende onderwijsinstelling. [4] In beleid van verweerder is neergelegd dat de verblijfsvergunning wordt ingetrokken met ingang van de datum waarop niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden. [5] De stelling van eiser dat er onvoldoende aanleiding was om tot intrekking over te gaan omdat eiser binnen de redelijke termijn van twee jaar een verzoek tot wijziging van de beperking kan indienen, wordt niet gevolgd. Uit deze bepaling volgt niet dat er geen aanleiding bestaat de verblijfsvergunning in te trekken. [6]
6. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder geen toepassing heeft hoeven geven aan zijn afwijkingsbevoegdheid. [7] Eiser heeft namelijk, zowel in de bezwaar- als beroepsfase, geen bijzondere omstandigheden aangevoerd. Dat eiser aanvoert dat hij voornemens is een nieuwe studie te beginnen, is niet als een bijzondere omstandigheid aan te merken. Daarnaast heeft eiser dit voornemen niet onderbouwd. Ook is het bestreden besluit niet in strijd met het (Unierechtelijke) evenredigheidsbeginsel. Verweerder heeft op goede gronden overwogen dat de gevolgen van het bestreden besluit niet onevenredig zijn met het beleid te dienen doelen.
Hoorplicht
7. Het standpunt van eiser dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden volgt de rechtbank niet. De hoogste bestuursrechter heeft overwogen dat het horen in bezwaar een essentieel onderdeel is van de bezwaarschriftprocedure en dat de vreemdeling in beginsel wordt gehoord. [8] Verweerder mag slechts van horen afzien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gronden in bezwaar niet tot een ander besluit kunnen leiden. [9] De rechtbank is van oordeel dat verweerder, gezien de voorwaarden van de verblijfsvergunning en het bezwaarschrift waarin geen bijzondere omstandigheden zijn aangevoerd, zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat van dergelijke twijfel geen sprake was.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond.
9. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt buiten zitting afgedaan en niet-ontvankelijk verklaard, nu er niet langer sprake is van connexiteit. [10]
10. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.L. van der Waals, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. T. Verschoor, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak op het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 18, eerste lid onder f, en artikel 19 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) in samenhang met artikel 3.91b van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) en paragraaf B1/6.2 en B1/6.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).
2.Verweerder verwijst bij zijn standpunt naar de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 29 oktober 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:14871.
3.Op grond van artikel 18, eerste lid onder f, en artikel 19 van de Vw.
4.Zie artikel 3.91b van het Vb.
5.Zie paragraaf B1/6.3 van de Vc.
6.Zie artikel 3.82, eerste lid van het Vb en paragraaf B1/6.1 van de Vc.
7.Artikel 4:84 en artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
8.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918.
9.Artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht.
10.Op grond van artikel 8:81 en artikel 8:83, derde lid, van de Awb.