ECLI:NL:RBDHA:2023:20780

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 november 2023
Publicatiedatum
2 januari 2024
Zaaknummer
NL23.13598
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling duurzaam verblijfsrecht en bewijsnood in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedaan op 16 november 2023, wordt het beroep van eiser behandeld die stelt dat hij recht heeft op duurzaam verblijfsrecht in Nederland. Eiser, een vreemdeling met de Italiaanse nationaliteit, heeft in zijn beroep de vaststelling van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid betwist, die op 26 november 2021 had vastgesteld dat hij geen duurzaam verblijfsrecht had verworven. De staatssecretaris handhaafde dit besluit op 6 april 2023. De rechtbank heeft het beroep op 5 oktober 2023 behandeld, waarbij zowel eiser als de gemachtigden van eiser en de staatssecretaris aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat eiser niet heeft aangetoond dat hij een duurzaam verblijfsrecht heeft opgebouwd. De bewijslast ligt bij eiser, en hij is er niet in geslaagd om aan te tonen dat hij gedurende vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad. De rechtbank wijst erop dat de staatssecretaris terecht heeft gesteld dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 8.12 van het Vreemdelingenbesluit 2000. Eiser heeft weliswaar lange tijd in Nederland gewoond, maar zijn argumenten over bewijsnood en de omstandigheden van zijn verblijf zijn niet voldoende om de bewijslast om te keren.

Daarnaast heeft eiser betoogd dat het besluit in strijd is met het unierechtelijk evenredigheidsbeginsel, maar ook deze beroepsgrond wordt door de rechtbank verworpen. De staatssecretaris heeft voldoende gemotiveerd dat er geen sprake is van onevenredigheid in de belangenafweging. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat de staatssecretaris terecht heeft vastgesteld dat eiser geen duurzaam verblijfsrecht in Nederland heeft verkregen. Er is geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.13598

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 november 2023 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. Y.G.F.M. Coenders),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: mr. I. Lohamnn-Kamphuis).

Inleiding

1. Deze uitspraak op het beroep van eiser gaat over de vaststelling dat eiser geen duurzaam verblijfsrecht in Nederland heeft verkregen. Dit was onderdeel van het besluit van de staatssecretaris van 26 november 2021. Met het besluit van 6 april 2023 heeft de staatssecretaris dit besluit voor zover het ziet op deze vaststelling gehandhaafd. [1]
1.1.
De staatssecretaris heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 5 oktober 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

2. Het beroep gaat alleen over de vaststelling dat eiser geen duurzaam verblijfsrecht in Nederland heeft verkregen. De rechtbank beoordeelt deze vaststelling aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. Het beroep is ongegrond
.Eiser is er niet in geslaagd aan te tonen dat hij een duurzaam verblijfsrecht in Nederland heeft opgebouwd, terwijl die bewijslast wel op hem rust. Het besluit is niet in strijd met de Verblijfsrichtlijn en ook niet in strijd met het unierechtelijk evenredigheidsbeginsel. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Het bestreden besluit
3.1.
In deze zaak gaat het om een vreemdeling met de Italiaanse nationaliteit. De staatssecretaris heeft met zijn besluit van 26 november 2021 vastgesteld dat hij geen verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan meer heeft, omdat hij niet voldeed aan artikel 8.12 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Ook heeft de staatssecretaris zich primair op het standpunt gesteld dat eiser nooit een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven. Voor zover eiser vóór 2013 al een duurzaam verblijfsrecht zou hebben opgebouwd, heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat hij dat verloren heeft omdat hij tussen 13 januari 2013 en 15 januari 2020 meer dan twee jaar niet in Nederland aanwezig is geweest. Het bezwaar is gegrond verklaard, omdat eiser op dat moment voldeed aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf op grond van artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000.
Heeft eiser aangetoond dat hij duurzaam verblijf in Nederland heeft opgebouwd?
4. Eiser betoogt dat er voldoende aanwijzingen zijn dat hij duurzaam verblijf in Nederland heeft opgebouwd. Hij verblijft al sinds 1976 in Nederland en heeft daardoor AOW opgebouwd. Dit wordt door de staatssecretaris ook niet betwist. Daarnaast wijst eiser erop dat, ondanks dat hij vanaf 2009 voor een periode van meer dan twee jaar een uitkering heeft gehad, ten aanzien van hem nooit een verwijderingsbeslissing is genomen. Dat hij geen verwijderingsbeslissing heef gekregen komt waarschijnlijk omdat hij destijds een duurzaam verblijfsrecht had. Verder heeft eiser in 2013 gebruik gemaakt van een remigratieregeling. Om hiervoor in aanmerking te komen moest eiser aantonen dat hij minimaal acht jaar aan één stuk legaal in Nederland heeft gewoond. Dit wijst erop dat eiser wel degelijk langer dan vijf jaar legaal verblijf had. [2]
4.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De staatssecretaris stelt zich terecht op het standpunt dat eiser niet heeft aangetoond dat hij duurzaam verblijfsrecht opgebouwd heeft, omdat niet is gebleken dat eiser vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad. Wat eiser aanvoert in het kader van de remigratie-uitkering maakt dit oordeel niet anders, omdat aan het begrip legaal verblijf zoals opgenomen in de voorwaarden voor het ontvangen een remigratie-uitkering een andere uitleg wordt gegeven dan aan het begrip rechtmatig verblijf in de zin van artikel 7 van de Verblijfsrichtlijn. Daarnaast betreft de stellingname dat niet eerder een verwijderingsbeslissing is genomen omdat eiser destijds waarschijnlijk een duurzaam verblijfsrecht had verworven, slechts een aanname.
Heeft eiser bewijsnood aannemelijk gemaakt?
5. Eiser betoogt dat hij in bewijsnood verkeert om aannemelijk te maken dat een duurzaam verblijfsrecht in Nederland gehad heeft. Hij heeft weinig mogelijkheden om zijn arbeidsverleden te bewijzen. De gegevens van de Belastingdienst gaan terug tot 2009 en de gegevens van het UWV gaan terug tot 1998. De stukken die eiser hieruit heeft verkregen heeft hij overgelegd, en hieruit blijkt weliswaar dat hij wel gewerkt heeft maar niet dat hij langer dan vijf achtereenvolgende jaren heeft gewerkt. Eiser betoogt dat sprake is van bewijsnood, nu de bedrijven waarvoor hij gewerkt heeft niet meer bestaan of geen personeelsadministratie hebben die ouder is dan 10 jaar. Uit de jurisprudentie volgt weliswaar dat het aan eiser is om aan te tonen dat hij vijf opeenvolgende jaren legaal verblijf heeft gehad, maar hij betoogt dat sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat een omkering van de bewijslast op zijn plaats is. Verder wijst eiser op de uitspraak van 13 oktober 2021 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin wordt verwezen naar overwegingen 17 en 18 van de considerans van de Verblijfsrichtlijn. [3] Hierin staat dat, gezien de fundamentele doelstelling van de Unie, moet worden voorzien in een duurzaam verblijfsrecht voor alle burgers van de Unie en hun familieleden die in overeenstemming met de voorwaarden van de richtlijn gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar in het gastland verblijf hebben gehad en die niet onderworpen zijn geweest aan een verwijderingsmaatregel. Bovendien moeten de bepalingen van de Verblijfsrichtlijn ruim worden uitgelegd, terwijl de uitzonderingen en afwijkingen daarentegen strikt moeten worden uitgelegd. [4]
5.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit vaste rechtspraak volgt dat op eiser de bewijslast rust om te onderbouwen dat hij een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven en dat hij dus voldoet aan de vereisten uit artikel 8.12, eerste lid, van het Vb 2000. [5] Bewijsnood kan dit onder omstandigheden anders maken. Maar de staatssecretaris stelt zich terecht op het standpunt dat eiser niet heeft aangetoond dat hij in bewijsnood verkeert. Dit omdat eiser niet heeft laten zien dat hij al het mogelijk heeft gedaan om in bezit te komen van de benodigde documenten. [6] De stelling dat vanwege het langdurige verblijf van eiser in Nederland er een omkering van de bewijslast dient plaats te vinden, volgt de rechtbank niet. Daarbij weegt de rechtbank ook dat eiser zelf heeft verklaard dat hij alle documentatie die hij had van vóór 2013 heeft weggegooid. Daarnaast overweegt de rechtbank dat in overweging 18 van de considerans van de Verblijfsrichtlijn het duurzaam verblijfsrecht uitdrukkelijk is verbonden aan het voldoen aan de voorwaarden van de richtlijn. In dit geval gaat het juist om de vraag of eiser voldaan heeft aan deze voorwaarden. Dat aan het niet voldoen aan deze voorwaarden voorbij moet worden gegaan, blijkt niet uit overweging 18 van de considerans. Ook aan het uitgangspunt dat bepalingen van de Verblijfsrichtlijn ruim worden uitgelegd, terwijl de uitzonderingen en afwijkingen daarentegen strikt moeten worden uitgelegd, kan niet worden ontleend dat aan de voorwaarden van de richtlijn voorbij moet worden gegaan.
Is het besluit in strijd met het unierechtelijk evenredigheidsbeginsel?
6. Eiser betoogt dat het bestreden besluit in strijd is met het unierechtelijk evenredigheidsbeginsel, omdat de nadelige gevolgen niet opwegen tegen de met het besluit te dienen doelen. Aangezien eiser al sinds 1976 in Nederland verblijft schiet de eis dat hij dient aan te tonen dat dit verblijf legaal was zijn doel voorbij. Daarnaast heeft eiser medische klachten en de beslissing om hem ambtshalve geen duurzaam verblijfsrecht toe te kennen leidt tot veel onrust en onzekerheid. Het is dan ook maar de vraag of hij het lichamelijk op kan brengen om tot zijn pensionering te blijven werken. Ook verblijft eisers dochter in Nederland en dit is de reden dat hij is teruggekeerd. In Italië heeft hij geen huis meer en heeft hij slechts een beperkt vangnet. De staatssecretaris is hier in het bestreden besluit onvoldoende op ingegaan.
6.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De staatssecretaris stelt zich terecht op het standpunt dat er in het verweerschrift wel een belangenafweging plaatsgevonden heeft. Daarin heeft de staatssecretaris deugdelijk gemotiveerd dat geen sprake is van strijd met het unierechtelijk evenredigheidsbeginsel. Zo is hierin vermeld dat niet is gebleken dat er dusdanige bijzondere omstandigheden bestaan die maken dat sprake is van onevenredigheid. Verder zijn de aangevoerde omstandigheden niet van een concrete onderbouwing voorzien en zien deze op een onzekere toekomstige gebeurtenis. De staatssecretaris heeft daar op de zitting aan toegevoegd dat eiser op dit moment rechtmatig verblijf heeft in Nederland en dat hij het land op dit moment dus niet hoeft te verlaten. De staatssecretaris heeft zich dus op het standpunt mogen stellen dat het besluit niet in strijd is met het unierechtelijk evenredigheidsbeginsel.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de staatssecretaris terecht heeft vastgesteld dat eiser geen duurzaam verblijfsrecht in Nederland heeft verkregen. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P.C.G. Derksen, rechter, in aanwezigheid van mr. T.M.T. Brandsma, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Met het besluit van 26 november 2021 heeft de staatssecretaris ook vastgesteld dat eiser geen verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan heeft. Met het besluit op bezwaar heeft de staatssecretaris dat niet langer gehandhaafd.
2.Zoals bedoeld in artikel 16 van de Verblijfsrichtlijn 2004/83/EG.
3.ABRvS 13 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2279.
4.Zie HvJEU 22 juni 2021, ECLI:EU:C:2021:506, r.o. 88 (
5.HvJEU 21 december 2011, ECLI:EU:C:2011:866; HvJEU 17 april 2018, ECLI:EU:2018:256 en ABRvS 15 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3170.
6.Zie ABRvS 1 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV2474.