In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een aanvraag voor een verblijfsvergunning. Verzoeker, een Turkse nationaliteit, had op 24 november 2020 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als verblijfsdoel 'familie- of gezinsleven' op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Deze aanvraag werd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 4 maart 2021 afgewezen. De rechtbank had eerder, op 9 februari 2022, het beroep van verzoeker gegrond verklaard en verweerder opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Verzoeker had vervolgens verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar en beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen.
Op 14 september 2022 verklaarde verweerder het bezwaar ongegrond. Verzoeker trok daarop het beroep in, maar verzocht wel om vergoeding van de proceskosten. De voorzieningenrechter heeft op basis van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen noodzaak meer was voor een voorlopige voorziening, aangezien het beroep met zaaknummer NL22.9626 al was behandeld. Daarom werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Tevens werd er geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.
De uitspraak is gedaan door mr. F. Sijens, in aanwezigheid van griffier P.W. Karsowidjojo, en is openbaar gemaakt via een geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.