ECLI:NL:RBDHA:2023:21041

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 november 2023
Publicatiedatum
5 januari 2024
Zaaknummer
23_388
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een urgentieverklaring en de beoordeling van procesbelang in bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 november 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een urgentieverklaring door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Eiser, die in september 2020 slachtoffer werd van mishandeling, had een urgentieverklaring aangevraagd om sneller te kunnen verhuizen vanwege zijn veiligheid. De aanvraag werd op 20 november 2020 afgewezen, en het bezwaar tegen deze afwijzing werd op 25 juni 2021 niet-ontvankelijk verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep aangetekend, dat op 12 september 2023 werd behandeld.

De rechtbank oordeelde dat het bezwaar van eiser ten onrechte niet-ontvankelijk was verklaard, omdat er wel degelijk procesbelang was. De rechtbank vernietigde het besluit van 28 november 2022, voor zover het bezwaar niet-ontvankelijk was verklaard, maar handhaafde het subsidiaire standpunt van verweerder dat het bezwaar ongegrond was. De rechtbank concludeerde dat verweerder voldoende onderbouwd had dat er algemene weigeringsgronden van toepassing waren, waardoor de aanvraag voor de urgentieverklaring niet kon worden toegewezen. Eiser had ook geen recht op schadevergoeding, omdat de afwijzing van de urgentieverklaring niet onrechtmatig was. De rechtbank bepaalde dat verweerder het griffierecht en proceskosten aan eiser moest vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 23/388

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 november 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. S. van der Eijk),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. G. Tjon Man Tsoi).

Inleiding

1. Bij besluit van 20 november 2020 heeft verweerder de aanvraag van eiser om een urgentieverklaring afgewezen.
1.1.
Bij besluit van 25 juni 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 20 november 2020 niet-ontvankelijk verklaard.
1.2.
Bij uitspraak van 7 oktober 2022 (zaaknummer SGR 21/5261) heeft de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van 25 juni 2021 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
1.3.
Met het bestreden besluit van 28 november 2022 heeft verweerder een nieuw besluit op bezwaar genomen en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 12 september 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, vergezeld van de heer [naam] , de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser is in september 2020 voor de deur van zijn woning mishandeld. Volgens eiser heeft deze mishandeling plaatsgevonden op aanwijzing van zijn buurvrouw, die hem vanaf 2019 stelselmatig zou hebben bedreigd en getreiterd. Omdat eiser voor zijn veiligheid zo snel mogelijk wilde verhuizen, heeft hij in oktober 2020 een urgentieverklaring aangevraagd.
2.1.
Verweerder heeft deze aanvraag afgewezen, omdat eiser niet voldoet aan de voorwaarden om voor een urgentieverklaring in aanmerking te komen. De aanvraag is afgewezen omdat meerdere algemene weigeringsgronden van de Huisvestingsverordening Den Haag 2019 (de Huisvestingsverordening) van toepassing zijn.
2.2.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard. Volgens verweerder is het procesbelang van eiser komen te vervallen, omdat zijn woonprobleem is opgelost door verhuizing naar een woning in [plaats] . Ten overvloede heeft verweerder ook inhoudelijk naar het bezwaar gekeken en gesteld dat het bezwaar ongegrond is.
Wat vindt eiser in beroep?
3. Eiser vindt dat zijn bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Er is wel degelijk procesbelang, omdat in ieder geval tot op zekere hoogte aannemelijk is dat hij schade heeft geleden. Door de onrechtmatige afwijzing van de urgentieverklaring moest eiser ruim vijf maanden langer wonen op de plaats waar hij is mishandeld en bedreigd. Dat had en heeft een zeer negatieve invloed op zijn gezondheid en dagelijks leven. Eiser vraagt de rechtbank een schadevergoeding van € 5.000,- toe te kennen.
Wat zijn de regels?
4. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Heeft eiser nog procesbelang bij zijn beroep?
5. Het betoog van eiser dat zijn beroep ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, slaagt. In de onder 1.2 vermelde uitspraak van 7 oktober 2022 heeft de rechtbank het volgende overwogen over het procesbelang van eiser:
“4. De rechtbank moet allereerst beoordelen of eiser nog procesbelang heeft bij zijn beroep. Nu eiser in bezwaar heeft verzocht om een proceskostenvergoeding en ter zitting door de gemachtigde van eiser is aangevuld dat het belang ook gelegen is in een (toekomstige) schadevergoeding, is de rechtbank van oordeel dat eiser procesbelang heeft.”
5.1.
Verweerder heeft niet gesteld dat de omstandigheden zijn gewijzigd ten opzichte van de uitspraak van 7 oktober 2022 en hiervan is ook verder niet gebleken. Gelet op de uitspraak heeft verweerder zich niet op het standpunt kunnen stellen dat eiser geen procesbelang heeft bij behandeling van zijn bezwaarschrift. Het bezwaar is daarom ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is alleen al om voorgaande reden gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd, voor zover het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk is verklaard.
5.2.
In het kader van een finale geschilbeslechting zal de rechtbank beoordelen of verweerder op basis van de inhoudelijke overwegingen in het bestreden besluit heeft kunnen concluderen dat het bezwaar ongegrond is.
Heeft verweerder het bezwaar ongegrond kunnen achten?
6. Bij het toekennen van een urgentieverklaring komt verweerder beslissingsruimte toe. Daarom moet de rechtbank het bestreden besluit terughoudend toetsen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft geoordeeld dat een restrictief beleid met betrekking tot urgentieverklaringen niet onredelijk is, gelet op het grote aantal aanvragen voor een urgentieverklaring en het in verhouding daarmee geringe aantal woningen dat beschikbaar is. [1]
6.1.
Bij het verlenen van urgentieverklaringen is verweerder gehouden aan de weigeringsgronden van het in de Huisvestingsverordening opgenomen beoordelingssysteem. Om in aanmerking te kunnen komen voor een urgentieverklaring moet aan alle daarvoor geldende voorwaarden uit de Huisvestingsverordening worden voldaan. Eerst moet worden nagegaan of geen sprake is van zogenoemde algemene weigeringsgronden. Deze algemene weigeringsgronden staan in artikel 4:5 van de Huisvestingsverordening. Als sprake is van één of meer van de algemene weigeringsgronden komt de aanvrager niet in aanmerking voor een urgentieverklaring. De aanvraag wordt dan afgewezen en er wordt niet toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling. [2]
6.2.
Bij het besluit van 20 november 2020 heeft verweerder de aanvraag onder meer afgewezen omdat eiser, gelet op zijn positie op de lijst van woningenzoekenden, naar verwachting binnen drie maanden een andere woning zou kunnen krijgen. [3] In het nu bestreden besluit heeft verweerder ook op deze algemene weigeringsgrond gewezen en wederom gesteld dat eiser hierdoor niet in aanmerking komt voor een urgentieverklaring. Omdat verweerder verwijst naar drie woningen die zijn geaccepteerd door woningzoekenden met een kortere inschrijfduur dan eiser, heeft verweerder voldoende onderbouwd dat deze algemene weigeringsgrond zich voordoet. Omdat één algemene weigeringsgrond al voldoende is om de urgentieverklaring te weigeren, hoeven de andere algemene weigeringsgronden die verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd niet te worden besproken. [4]
Moest verweerder de hardheidsclausule toepassen?
7. De rechtbank begrijpt dat de mishandeling waarvan eiser slachtoffer is geworden een traumatische en ingrijpende gebeurtenis is, waarvan hij helaas nog steeds gevolgen ondervindt. De rechtbank kan zich in dat licht ook voorstellen dat eiser er moeite mee heeft dat verweerder in het besluit niet is ingegaan op de mishandeling en de gevolgen daarvan voor eiser. Desondanks heeft verweerder er in redelijkheid van mogen afzien om de hardheidsclausule [5] toe te passen. De rechtbank legt dit hierna uit.
7.1.
Bij het al dan niet toepassen van een hardheidsclausule heeft verweerder beoordelingsruimte. [6] Verweerder voert het zeer terughoudende beleid dat toepassing van de hardheidsclausule alleen is bedoeld voor uitzonderlijke en schrijnende gevallen. Dat is ingegeven door het tekort aan sociale huurwoningen en de vele woningzoekenden in de regio Haaglanden, die vaak al vele jaren zijn ingeschreven als woningzoekende.
7.2.
De rechtbank kan verweerder volgen in het standpunt dat toepassing van de regels van de Huisvestingsverordening in de situatie van eiser niet leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. Dat is in het bijzonder niet het geval, omdat het gelet op de positie van eiser op de lijst van woningzoekenden in de verwachting lag dat hij binnen drie maanden een andere woonruimte zou kunnen krijgen.
7.3.
Eiser heeft naar voren gebracht dat hij niet over de financiële middelen beschikte om te verhuizen. Anders dan waar eiser wellicht van uitging, brengt toewijzing van een urgentieverklaring niet automatisch een bijdrage in de kosten van een verhuizing mee. Het gevolg van een urgentieverklaring is voorrang op andere woningzoekenden. Dat eiser geen geld had om feitelijk te verhuizen, heeft verweerder dan ook geen aanleiding hoeven geven de aanvraag toe te wijzen.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is gegrond, omdat verweerder het bezwaar van eiser (primair) ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit, voor zover het bezwaar van eiser daarbij niet ontvankelijk is verklaard. Het door verweerder ingenomen (subsidiaire) standpunt dat het bezwaar ongegrond is, kan echter wel in stand blijven.
8.1.
Voor toewijzing van het verzoek van eiser om schadevergoeding is vereist dat sprake is van schade die het gevolg is van een onrechtmatig besluit. [7] Eiser verzoekt om een schadevergoeding omdat hij zonder urgentieverklaring pas later kon verhuizen dan door hem gewenst. Die schade is niet het gevolg van een onrechtmatig besluit. Uit hetgeen hiervoor onder 6. t/m 7.3 is overwogen, volgt dat de afwijzing van de urgentieverklaring niet onrechtmatig is. Het (primaire) besluit van 20 november 2020 waarbij de aanvraag van eiser is afgewezen blijft in stand. De gestelde schade is ook niet het gevolg van de onrechtmatigheid van het bestreden besluit of van het eerdere besluit op bezwaar van
25 juni 2021. Die besluiten zijn niet onrechtmatig bevonden omdat de urgentieverklaring werd geweigerd. Het verzoek om schadevergoeding moet daarom worden afgewezen.
8.2.
Omdat het beroep gegrond is, moet verweerder het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. Deze vergoeding bedraagt € 1.674,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 28 november 2022, voor zover het bezwaar van eiser daarbij
niet-ontvankelijk is verklaard;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.674,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.H. van den Ende, rechter, in aanwezigheid van mr. D.C. van Genderen, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
17 november 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage

Huisvestingsverordening Den Haag 2019
Artikel 4:5 Algemene weigeringsgronden urgentieverklaring
Burgemeester en wethouders weigeren de urgentieverklaring indien naar hun oordeel sprake is van één of meerdere van de volgende omstandigheden:
(…)
k.
de aanvrager naar verwachting bij toepassing van de in artikel 3:5, eerste lid, rangorde binnen drie maanden een andere woonruimte kan krijgen;
(…)
Artikel 7:3 Hardheidsclausule
Burgemeester en wethouders kunnen een artikel of artikelen van deze verordening buiten toepassing laten of daarvan afwijken, voor zover toepassing ervan gelet op het belang van de bestrijding van onevenwichtige en onrechtvaardige effecten van schaarste leidt tot onbillijkheid van overwegende aard.
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 8:88
1. De bestuursrechter is bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:
a. een onrechtmatig besluit;
(…)

Voetnoten

1.Uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1584.
2.Uitspraak van de Afdeling van 23 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:857.
3.Artikel 4:5, aanhef en onder k, van de Huisvestingsverordening.
4.Uitspraak van de Afdeling van 23 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3397.
5.Artikel 7:3 van de Huisvestingsverordening.
6.Uitspraak van de Afdeling van 3 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:231.
7.Artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht.