ECLI:NL:RBDHA:2023:21070

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 april 2023
Publicatiedatum
8 januari 2024
Zaaknummer
NL22.10542
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verblijfsvergunning op medische gronden voor Oekraïense asielzoeker

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 april 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een Oekraïense eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, die in Nederland asiel heeft aangevraagd, heeft in beroep gesteld dat hij door het onzorgvuldig handelen van de verweerder in zijn belangen is geschaad. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verweerder niet adequaat heeft gereageerd op eerdere uitspraken en besluiten, waardoor de eiser niet in staat was om tijdig een aanvraag voor een verblijfsvergunning op medische gronden in te dienen. De rechtbank heeft de verweerder opgedragen om ambtshalve te beoordelen of met terugwerkende kracht aan eiser een verblijfsvergunning moet worden verleend, rekening houdend met de medische situatie van de eiser en de beschikbaarheid van zorg in Oekraïne. De rechtbank heeft het beroep van de eiser gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, met de opdracht aan de verweerder om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Tevens is de verweerder veroordeeld in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 2.511,-. De rechtbank heeft geoordeeld dat de eiser recht heeft op vrijstelling van griffierecht vanwege betalingsonmacht.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
Zaaknummer: NL22.10542
[V-Nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] 1977, van Oekraïense nationaliteit, eiser
(gemachtigde: mr. M.R. van der Linde),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Deniz).

Procesverloop

Bij besluit van 28 juli 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder in het kader van een ambtshalve beoordeling bepaald dat artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) niet op eiser van toepassing is. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 22 september 2020 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 oktober 2021 van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, [1] is het hiertegen ingestelde beroep gegrond verklaard en is verweerder opgedragen om binnen zes weken opnieuw op eisers bezwaar te beslissen.
Bij besluit van 10 mei 2022 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaarschrift van eiser gegrond verklaard. Aan eiser is uitstel van vertrek verleend op grond van artikel 64 van de Vw van 28 maart 2022 tot 28 maart 2023.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 3 maart 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk in de taal Russisch is verschenen [naam] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Het onderzoek is op de zitting geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen om te onderzoeken of de benodigde zorg van eiser voor hem toegankelijk was in de periode na de datum van bovengenoemde uitspraak tot het uitbreken van de oorlog in Oekraïne, en als die zorg niet toegankelijk was, of dit moet leiden tot een wijziging van de ingangsdatum van het uitstel van vertrek.
Op 28 maart 2023 heeft verweerder een aanvullend besluit (het bestreden besluit II) [2] genomen en uitstel van vertrek verleend van 9 januari 2018 tot 28 maart 2023. Op 3 april 2023 heeft eiser hierop gereageerd.
De rechtbank heeft verweerder verzocht om te reageren op het standpunt van eiser. Verweerder heeft hier op 13 april 2023 op gereageerd. Eiser heeft op dezelfde datum nogmaals op verweerder gereageerd.
Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek, met toestemming van partijen, zonder nadere zitting gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van het griffierecht
1. Eiser heeft verzocht om vrijgesteld te worden van de verplichting tot het betalen van griffierecht vanwege betalingsonmacht. De rechtbank stelt op basis van de bij het beroep overgelegde eigen verklaring omtrent de afwezigheid van vermogen en inkomen vast dat eiser aan de voorwaarden voor vrijstelling voldoet. Eiser hoeft dus geen griffierecht te betalen.
Ten aanzien van het beroep
Achtergrond
2.1
Eiser heeft in Nederland op 17 november 2017 een asielaanvraag gedaan. Verweerder heeft de aanvraag van eiser bij besluit van 12 december 2017 afgewezen, omdat Oekraïne werd gezien als een veilig land van herkomst. Wel heeft verweerder aanleiding gezien om aan eiser voorlopig uitstel van vertrek te verlenen van 12 december 2017 tot 12 maart 2020 in afwachting van een beslissing op de ambtshalve beoordeling van de toepassing van artikel 64 van de Vw.
2.2
Eiser is tegen de afwijzing in beroep gegaan. Dit beroep is op 1 februari 2018 door deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, gegrond verklaard. [3] Op 21 februari 2020 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) het hoger beroep van verweerder tegen deze uitspraak gegrond verklaard, de uitspraak van 1 februari 2018 vernietigd en het beroep ongegrond verklaard. [4] Bij besluit van 4 maart 2020 heeft verweerder besloten dat eiser in afwachting van de beoordeling om toepassing van artikel 64 van de Vw uitstel van vertrek geniet tot 12 juni 2020.
2.3
In het kader van de ambtshalve beoordeling is eiser onderzocht door het Bureau
Medische Advisering (BMA). Bij nota van 18 mei 2020 heeft het BMA een medisch advies uitgebracht. Uit het advies blijkt dat eiser sinds 2013 bekend is met een hiv-besmetting en dat hij een voorstadium van anuskanker heeft. Naar aanleiding van de uitspraak van 25 oktober 2021 [5] heeft verweerder om een nieuw advies gevraagd bij het BMA. Vervolgens heeft het BMA bij nota van 22 maart 2022 een niet-inhoudelijk advies uitgebracht omdat stukken van de dermatoloog ontbraken. Op 28 maart 2022 zijn de ontbrekende stukken ontvangen. Bij nota van 19 april 2022 heeft het BMA een medisch advies uitgebracht.
Besluitvorming
3.1
Verweerder heeft bij het bestreden besluit I het bezwaarschrift van eiser gegrond verklaard en aan hem uitstel van vertrek verleend van 28 maart 2022 tot 28 maart 2023. Verweerder heeft hierbij het BMA-advies van 19 april 2022 betrokken en stelt dat de conclusies van dit advies overeenkomen met het eerdere BMA-advies van 18 mei 2020. Uit dit advies blijkt dat eiser in staat is om te reizen en dat het achterwege blijven van een medische behandeling ten aanzien van de hiv-besmetting van eiser zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn. Echter, vanwege de situatie in Oekraïne kon de beschikbaarheid van de behandeling en medicatie niet worden onderzocht. Daardoor kan niet worden vastgesteld of de benodigde behandeling en medicatie aanwezig en voldoende zijn om de medische noodsituatie te voorkomen. Als ingangsdatum van uitstel van vertrek heeft verweerder 28 maart 2022 gehanteerd, aangezien op die dag de ontbrekende stukken van de dermatoloog zijn ontvangen.
3.2
Verweerder heeft bij het bestreden besluit II het bezwaarschrift wederom gegrond verklaard en aan eiser uitstel van vertrek verleend van 9 januari 2018 tot 28 maart 2023. Verweerder heeft hierbij de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 21 oktober 2021 betrokken, op grond waarvan verweerder heeft vastgesteld dat eiser heeft aangetoond dat de noodzakelijke medische behandeling voor hem niet toegankelijk zal zijn in Oekraïne. Als ingangsdatum van uitstel van vertrek heeft verweerder 9 januari 2018 gehanteerd, aangezien op die dag de toestemmingsverklaring is overgelegd en de aanvraag daarmee compleet was. Verder heeft verweerder het standpunt ingenomen dat een verblijfsvergunning op medische gronden niet ambtshalve verleend kan worden en dat eiser hiervoor een aanvraag moet indienen.
Beroepsgronden eiser
4. Eiser is het niet eens met de bestreden besluiten en voert het volgende aan. Verweerder heeft in het bestreden besluit I ten onrechte 28 maart 2022 als ingangsdatum van het uitstel van vertrek gekozen en niet een eerdere ingangsdatum. Eiser voert hiertoe aan dat verweerder in het bestreden besluit heeft overwogen dat de conclusies van het BMA-advies van 18 mei 2020 en 19 april 2022 met elkaar overeenkomen en dat verweerder daarom een eerdere ingangsdatum had moeten kiezen. Daarnaast haalt eiser een uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 7 december 2022 aan waarin de rechtbank zelf in de zaak heeft voorzien en de datum van het indienen van de asielaanvraag heeft bepaald als ingangsdatum voor het uitstel van vertrek. [6] Eiser verzoekt de rechtbank om ook in zijn geval zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat aan eiser uitstel van vertrek wordt verleend met ingang van de datum van zijn asielaanvraag in 2017. Eiser heeft na het bestreden besluit II aangevoerd dat hij door het tijdsverloop in zijn belangen is geschaad en dat verweerder had moeten overgaan tot een ambtshalve toetsing of aan eiser een verblijfsvergunning op medische gronden verleend had moeten worden.
Oordeel rechtbank
5. In het bestreden besluit II heeft verweerder een eerdere ingangsdatum vastgesteld van het uitstel van vertrek dan in het bestreden besluit I het geval was. Nu het bestreden besluit I vooral betrekking had op de ingangsdatum van het uitstel van vertrek, gaat de rechtbank ervanuit dat het bestreden besluit II in de plaats treedt van het bestreden besluit I, omdat deze besluiten verder inhoudelijk overeenkomen.
6. De rechtbank oordeelt of verweerder ambtshalve had moeten beoordelen of met terugwerkende kracht aan eiser een verblijfsvergunning op medische gronden verleend had moeten worden. Voor zover eisers gronden zien op de eerdere ingangsdatum van het uitstel van vertrek zal de rechtbank deze niet bespreken. Eiser heeft namelijk in reactie op het bestreden besluit II geen gronden meer aangevoerd tegen de ingangsdatum van het uitstel van vertrek zoals in dit besluit bepaald.
7. De rechtbank stelt vast dat verweerder met het bestreden besluit II de ingangsdatum van het uitstel van vertrek heeft vastgesteld op 9 januari 2018. Daarmee is tegemoetgekomen aan het bezwaarschrift van 9 augustus 2020. Eiser heeft echter ook aangevoerd dat verweerder gelet op het tijdsverloop een verblijfsvergunning op medische gronden had moeten verlenen. De rechtbank overweegt dat eiser door het lange tijdsverloop van de onderhavige procedure inderdaad in zijn belangen is geschaad. Ingevolge artikel 3.46, eerste en vierde lid, van het Vb [7] kan een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met het ondergaan van een medische behandeling worden verleend, als de vreemdeling ten minste één jaar voorafgaande aan de aanvraag rechtmatig verblijf heeft omdat aan hem uitstel van vertrek is verleend [8] en hij daarnaast aan de voorwaarden van het eerste lid voldoet. Eiser heeft door het lange verloop van deze procedure echter niet de mogelijkheid gehad om vóór 9 januari 2019 – één jaar na de in het bestreden besluit II bepaalde ingangsdatum van het uitstel van vertrek – een aanvraag te doen voor deze verblijfsvergunning. Dit komt doordat verweerder meerdere malen een gebrekkig besluit heeft genomen. Het eerste besluit is vernietigd met de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 25 oktober 2021. Daarbij heeft verweerder de opdracht gekregen om te onderzoeken of de benodigde behandeling en medicatie in Oekraïne beschikbaar zijn voor eiser. Verweerder heeft zich echter niet aan de opdracht van de rechtbank gehouden en heeft vervolgens op 10 mei 2022 wederom een gebrekkig besluit genomen. Eiser is door het onzorgvuldig handelen van verweerder dan ook in zijn belangen geschaad. Dat is in beroep ook aangevoerd. Verweerder is in het bestreden besluit II niet ingegaan op alle gronden die in beroep zijn aangevoerd. Verweerder toetst ex nunc en had daardoor wel alle gronden in beroep moeten betrekken in het bestreden besluit II. In een situatie als deze kan verweerder niet volstaan met de enkele opmerking dat eiser een aanvraag moet doen voor een verblijfsvergunning op medische gronden. De motivering in het bestreden besluit II is daarom gebrekkig. De rechtbank zal verweerder opdragen om ambtshalve te beoordelen of met terugwerkende kracht aan eiser per 9 januari 2019 een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met het ondergaan van een medische behandeling moet worden verleend. Daarbij moet verweerder ook de naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling [9] van 1 februari 2021 [10] aangekondigde beleidswijziging [11] per 1 januari 2023 ten aanzien van de geldigheidsduur van deze verblijfsvergunning in ogenschouw nemen.
Conclusie en gevolgen
8. Uit het voorgaande volgt dat verweerder de bestreden besluiten onvoldoende heeft gemotiveerd ten aanzien van het niet ambtshalve beoordelen van de verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met het ondergaan van een medische behandeling. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarbij niet de verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met het ondergaan van een medische behandeling ambtshalve is beoordeeld. Verweerder moet daarom een nieuw besluit nemen en rekening houden met deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.511,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, 0,5 punt voor het indienen van de reactie van 3 april 2023 en 0,5 punt voor het indienen van de reactie van 13 april 2023 met een waarde per punt van € 837,-, en een wegingsfactor 1). Als aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.
10. De rechtbank wijst erop dat eiser wegens betalingsonmacht is vrijgesteld van het betalen van griffierecht, zodat verweerder niet op grond van artikel 8:74 van de Awb griffierecht hoeft te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit II, voor zover daarbij niet de verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met het ondergaan van een medische behandeling ambtshalve is beoordeeld;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak; en,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.511,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y. Moussaoui, rechter, in aanwezigheid van mr. I.S. Roefs, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zaaknummer: AWB 20/7796.
2.Het beroep van eiser tegen het bestreden besluit I is op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van rechtswege gericht tegen het bestreden besluit II.
3.Zaaknummer: NL17.14839
4.Zaaknummer: 201801206/1/V2
5.Uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 25 oktober 2021, zaaknummer: AWB 20/7796.
6.Zaaknummer: NL22.8716.
7.Vreemdelingenbesluit 2000.
8.Zie artikel 8, aanhef en onder j, van de Vw.
9.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
11.Zie de brief van verweerder aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 7 november 2022 (Kamerstukken II 2022-2023, 30 573, nr. 195).