3.2Verweerder heeft bij het bestreden besluit II het bezwaarschrift wederom gegrond verklaard en aan eiser uitstel van vertrek verleend van 9 januari 2018 tot 28 maart 2023. Verweerder heeft hierbij de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 21 oktober 2021 betrokken, op grond waarvan verweerder heeft vastgesteld dat eiser heeft aangetoond dat de noodzakelijke medische behandeling voor hem niet toegankelijk zal zijn in Oekraïne. Als ingangsdatum van uitstel van vertrek heeft verweerder 9 januari 2018 gehanteerd, aangezien op die dag de toestemmingsverklaring is overgelegd en de aanvraag daarmee compleet was. Verder heeft verweerder het standpunt ingenomen dat een verblijfsvergunning op medische gronden niet ambtshalve verleend kan worden en dat eiser hiervoor een aanvraag moet indienen.
4. Eiser is het niet eens met de bestreden besluiten en voert het volgende aan. Verweerder heeft in het bestreden besluit I ten onrechte 28 maart 2022 als ingangsdatum van het uitstel van vertrek gekozen en niet een eerdere ingangsdatum. Eiser voert hiertoe aan dat verweerder in het bestreden besluit heeft overwogen dat de conclusies van het BMA-advies van 18 mei 2020 en 19 april 2022 met elkaar overeenkomen en dat verweerder daarom een eerdere ingangsdatum had moeten kiezen. Daarnaast haalt eiser een uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 7 december 2022 aan waarin de rechtbank zelf in de zaak heeft voorzien en de datum van het indienen van de asielaanvraag heeft bepaald als ingangsdatum voor het uitstel van vertrek.Eiser verzoekt de rechtbank om ook in zijn geval zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat aan eiser uitstel van vertrek wordt verleend met ingang van de datum van zijn asielaanvraag in 2017. Eiser heeft na het bestreden besluit II aangevoerd dat hij door het tijdsverloop in zijn belangen is geschaad en dat verweerder had moeten overgaan tot een ambtshalve toetsing of aan eiser een verblijfsvergunning op medische gronden verleend had moeten worden.
5. In het bestreden besluit II heeft verweerder een eerdere ingangsdatum vastgesteld van het uitstel van vertrek dan in het bestreden besluit I het geval was. Nu het bestreden besluit I vooral betrekking had op de ingangsdatum van het uitstel van vertrek, gaat de rechtbank ervanuit dat het bestreden besluit II in de plaats treedt van het bestreden besluit I, omdat deze besluiten verder inhoudelijk overeenkomen.
6. De rechtbank oordeelt of verweerder ambtshalve had moeten beoordelen of met terugwerkende kracht aan eiser een verblijfsvergunning op medische gronden verleend had moeten worden. Voor zover eisers gronden zien op de eerdere ingangsdatum van het uitstel van vertrek zal de rechtbank deze niet bespreken. Eiser heeft namelijk in reactie op het bestreden besluit II geen gronden meer aangevoerd tegen de ingangsdatum van het uitstel van vertrek zoals in dit besluit bepaald.
7. De rechtbank stelt vast dat verweerder met het bestreden besluit II de ingangsdatum van het uitstel van vertrek heeft vastgesteld op 9 januari 2018. Daarmee is tegemoetgekomen aan het bezwaarschrift van 9 augustus 2020. Eiser heeft echter ook aangevoerd dat verweerder gelet op het tijdsverloop een verblijfsvergunning op medische gronden had moeten verlenen. De rechtbank overweegt dat eiser door het lange tijdsverloop van de onderhavige procedure inderdaad in zijn belangen is geschaad. Ingevolge artikel 3.46, eerste en vierde lid, van het Vbkan een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met het ondergaan van een medische behandeling worden verleend, als de vreemdeling ten minste één jaar voorafgaande aan de aanvraag rechtmatig verblijf heeft omdat aan hem uitstel van vertrek is verleenden hij daarnaast aan de voorwaarden van het eerste lid voldoet. Eiser heeft door het lange verloop van deze procedure echter niet de mogelijkheid gehad om vóór 9 januari 2019 – één jaar na de in het bestreden besluit II bepaalde ingangsdatum van het uitstel van vertrek – een aanvraag te doen voor deze verblijfsvergunning. Dit komt doordat verweerder meerdere malen een gebrekkig besluit heeft genomen. Het eerste besluit is vernietigd met de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 25 oktober 2021. Daarbij heeft verweerder de opdracht gekregen om te onderzoeken of de benodigde behandeling en medicatie in Oekraïne beschikbaar zijn voor eiser. Verweerder heeft zich echter niet aan de opdracht van de rechtbank gehouden en heeft vervolgens op 10 mei 2022 wederom een gebrekkig besluit genomen. Eiser is door het onzorgvuldig handelen van verweerder dan ook in zijn belangen geschaad. Dat is in beroep ook aangevoerd. Verweerder is in het bestreden besluit II niet ingegaan op alle gronden die in beroep zijn aangevoerd. Verweerder toetst ex nunc en had daardoor wel alle gronden in beroep moeten betrekken in het bestreden besluit II. In een situatie als deze kan verweerder niet volstaan met de enkele opmerking dat eiser een aanvraag moet doen voor een verblijfsvergunning op medische gronden. De motivering in het bestreden besluit II is daarom gebrekkig. De rechtbank zal verweerder opdragen om ambtshalve te beoordelen of met terugwerkende kracht aan eiser per 9 januari 2019 een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met het ondergaan van een medische behandeling moet worden verleend. Daarbij moet verweerder ook de naar aanleiding van de uitspraak van de Afdelingvan 1 februari 2021aangekondigde beleidswijzigingper 1 januari 2023 ten aanzien van de geldigheidsduur van deze verblijfsvergunning in ogenschouw nemen.
8. Uit het voorgaande volgt dat verweerder de bestreden besluiten onvoldoende heeft gemotiveerd ten aanzien van het niet ambtshalve beoordelen van de verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met het ondergaan van een medische behandeling. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarbij niet de verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met het ondergaan van een medische behandeling ambtshalve is beoordeeld. Verweerder moet daarom een nieuw besluit nemen en rekening houden met deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.511,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, 0,5 punt voor het indienen van de reactie van 3 april 2023 en 0,5 punt voor het indienen van de reactie van 13 april 2023 met een waarde per punt van € 837,-, en een wegingsfactor 1). Als aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.
10. De rechtbank wijst erop dat eiser wegens betalingsonmacht is vrijgesteld van het betalen van griffierecht, zodat verweerder niet op grond van artikel 8:74 van de Awb griffierecht hoeft te vergoeden.