ECLI:NL:RBDHA:2023:21434

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 november 2023
Publicatiedatum
19 januari 2024
Zaaknummer
C/09/654816 / KG ZA 23-854
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van vorderingen tot schorsing en opheffing van detentie in kort geding

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 21 november 2023 uitspraak gedaan in een kort geding waarin de eiser, een gedetineerde, vorderingen heeft ingediend tegen de Staat der Nederlanden. De eiser verzocht om schorsing of opheffing van zijn detentie, alsook om afgifte van zijn pendossier en een verbod op plaatsing in een meerpersoonscel. De eiser was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 65 maanden wegens het medeplegen van de verlengde invoer en het vervoeren van cocaïne. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van de eiser afgewezen, met de overweging dat er geen wettelijke grondslag is voor de gevraagde schorsing van de detentie. De voorzieningenrechter oordeelde dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Nederlandse cassatieprocedure in strijd is met artikel 14 lid 5 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). De voorzieningenrechter verwees naar eerdere uitspraken van het VN-mensenrechtencomité en concludeerde dat de eiser de aangewezen procedures moet volgen voor zijn verzoeken. De eiser werd niet-ontvankelijk verklaard in zijn overige vorderingen, waaronder de afgifte van het pendossier en het verbod op plaatsing in een meerpersoonscel. De kosten van het geding werden aan de eiser opgelegd.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/654816/ KG ZA 23-854
Vonnis in kort geding van 21 november 2023
in de zaak van
[eiser]verblijvende in de PI [locatie],
eiser,
advocaat mr. M.J.H. Mühlstaff te Deventer,
tegen:
de Staat der Nederlandente Den Haag,
gedaagde,
advocaat mrs. C.M. Bitter en T.J. Crom te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘[eiser]’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met daarbij en daarna overgelegde producties;
- de akte houdende een wijziging van eis met productie;
- de door de Staat overgelegde conclusie van antwoord met producties;
- de op 7 november 2023 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door de Staat pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Tijdens de zitting is vonnis bepaald op vandaag.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
De rechtbank Amsterdam heeft [eiser] op 18 september 2019 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 40 maanden, waarvan 24 maanden voorwaardelijk, wegens het medeplegen van de verlengde invoer en het vervoeren van cocaïne. De rechtbank heeft bewezen verklaard:
“De rechtbank acht op grond van de in bijlage 2 opgenomen bewijsmiddelen bewezen dat verdachte in de periode van 5 december 2016 tot en met 8 december 2016 te Medemblik en Antwerpen, in elk geval in Nederland en België, tezamen en in vereniging met anderen, een hoeveelheid van 1,082 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne, opzettelijk binnen het
grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, en opzettelijk heeft vervoerd."
2.2.
In het hoger beroep is [eiser] door het gerechtshof Amsterdam bij arrest van 26 maart 2021 veroordeeld tot 65 maanden gevangenisstraf. Het gerechtshof heeft bewezen verklaard:
"Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode van 18 november 2016 tot en met 8 december 2016 te Medemblik en Antwerpen, in elk geval in Nederland en België,
tezamen en in vereniging met anderen
een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht,
en een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, en
op 8 december 2016 opzettelijk een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne heeft vervoerd."
2.3.
De Hoge Raad heeft het cassatieberoep van [eiser] bij arrest van 12 april 2022 verworpen. In dat arrest heeft de Hoge Raad overwogen dat het de klachten van [eiser] tegen de uitspraak van het gerechtshof heeft beoordeeld en dat de uitkomst daarvan is dat de klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het gerechtshof. In het arrest is verder, onder verwijzing naar artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO), opgenomen dat de Hoge Raad niet hoeft te motiveren waarom het tot dit oordeel is gekomen, omdat bij de beoordeling van de klachten het niet nodig is om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht.
2.4.
Op 2 september 2022 heeft de Human Rights Committee van de Verenigde Naties (hierna: het VN-mensenrechtencomité) uitspraak gedaan naar aanleiding van een door de heer [Naam 1] (hierna: [Naam 1]) ingediend klaagschrift. [Naam 1] was eerder door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 29 jaar en zes maanden voor een tweetal moorden. In eerste aanleg was [Naam 1] door de rechtbank Zwolle-Lelystad voor één van die twee moorden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 jaar. De rechtbank had [Naam 1] van de andere moord vrijgesproken. [Naam 1] heeft tegen de uitspraak van het gerechtshof cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft – voor zover nu relevant – het cassatieberoep met toepassing van het bepaalde in artikel 81 lid 1 RO verworpen. Het VN-mensenrechtencomité heeft in de uitspraak/zienswijze van 26 juli 2022 (gepubliceerd op 2 september 2022) geoordeeld dat er sprake was van schending van artikel 14 lid 5 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) in de zaak van [Naam 1]. Daarbij is als volgt overwogen:
“11.3 The Committee recalls that, while States parties are free to determine the modalities of appeal, under article 14(5) of the Covenant, they are under an obligation to review substantially the conviction and sentence.32 The Committee also recalls that the right to have one’s conviction and sentence reviewed by a higher tribunal imposes on the State party a duty to review substantively, both on the basis of sufficiency of the evidence and of the law, the conviction and sentence, such that the procedure allows for due consideration of the nature of the case.33 A review that is limited to the formal or legal aspects of the conviction without any consideration whatsoever of the facts is not sufficient under the Covenant.34 According to the jurisprudence of the Committee, article 14(5) does not require a full retrial or a “hearing”, as long as the tribunal carrying out the review can look at the factual dimensions of the case.35 The Committee further recalls that the right to an appeal also applies to the case of aggravation of sentence by the appellate court; the absence of any right of review in a higher court of a sentence handed down by an appeal court, where the person was found not guilty by a lower court, is a violation of article 14(5) of the Convenant.36
(…)
11.5 (…)
The Committee further observes that on 29 September 2015, the Supreme Court set aside the contested judgment of the Court of Appeal exclusively in relation to the claim of damages by injured parties and to the imposed prison sentence, decreasing its duration to 29 years; the Court rejected the rest of the author’s appeal in cassation, considering that “the argued grounds do not lead to cassation an that with reference to art. 81.1 of the Judiciary Act, this requires no further reasoning since the grounds do not demand any answers with regard to legal questions in the interest of the unity of law or the development of the law”.37 In that regard, the Committee observes that the Court’s decision did not contain any reference or assessment of the facts or evidence used by the Court of Appeal to convict the author for the murder of [Naam 2], but on the contrary explicitly stated that no further reasoning, in addition to the conclusion that there are no grounds demanding any answers, is required.
11.6
In light of the above, the Committee considers that the Supreme Court did not provide adequate details of its considerations of the lawfulness and sufficiency of the facts and evidence used and the reasoning of its re-assessments. The Committee therefore considers that in the present case, the Supreme Court did not properly assess the sufficiency of facts and incriminating evidence which supported the author’s conviction for a second murder on appeal, since the main reasons for rejection of the author’s cassation appeal related to the legal considerations, taking into account the nature of the cassation proceedings and the absence of any reasoning to the contrary, and not the review of facts, as required by the Committee’s jurisprudence. Accordingly, in these specific circumstances, the Committee finds that, due to the lack of evidence that the Supreme Court sufficiently reviewed the facts and evidence in the author’s case, he was deprived of the effective exercise of his right to have his conviction and sentence reviewed by a higher tribunal, as required by article 14(5) of the Covenant.”
Het VN-Mensenrechtencomité heeft vervolgens (samengevat) geoordeeld dat de Staat verplicht is om de aan [Naam 1] opgelegde straf te laten herbeoordelen door een hogere rechter, in relatie tot de moord waar hij voor het eerst in hoger beroep voor was veroordeeld, en om hem adequaat te compenseren. Daarnaast is de Staat volgens het VN-Mensenrechtencomité verplicht om alle noodzakelijke maatregelen te nemen om vergelijkbare schendingen van artikel 14 lid 5 IVBPR in de toekomst te voorkomen en moet hij binnen 180 dagen informatie met betrekking tot die maatregelen aan het VN-Mensenrechtencomité verstrekken.
2.5.
Op 27 maart 2023 is door de Staat aan het VN-Mensenrechtencomité een schriftelijke reactie (hierna ‘de schriftelijke reactie’) toegezonden. In de schriftelijke reactie heeft de Staat onder meer verwezen naar de inhoud van het arrest van de Hoge Raad van 24 januari 2023 (ECLI:NL:HR:2023:40 (‘[…]-[Naam 1]’)). In dat arrest gaat de Hoge Raad in op de zienswijze van het VN-Mensenrechtencomité van 26 juli 2022 en op de afdoening van zaken met toepassing van artikel 80a en 81 lid 1 RO in het licht van die zienswijze, in gevallen waarin de verdachte in hoger beroep is veroordeeld ter zake van een of meer feiten waarvan hij in eerste aanleg is vrijgesproken. De Hoge Raad overweegt in het bedoelde arrest voor zover hier van belang het volgende:
“(…)
2.3.2
In het licht van het voorgaande begrijpt de Hoge Raad de zienswijze in de zaak [Naam 1] aldus dat de uitkomst daarvan berust op de door de Hoge Raad gebruikte verkorte motivering. De strekking van de zienswijze is niet dat – bij zaken waarin in hoger beroep een veroordeling is gevolgd voor een of meer feiten waarvan in eerste aanleg is vrijgesproken – de cassatieprocedure, zoals deze is vormgegeven in het Nederlandse stelsel van rechtsmiddelen, als zodanig niet voldoet aan de eisen die voortvloeien uit artikel 14 lid 5 IVBPR. Aangenomen moet worden dat het VN-Mensenrechtencomité met de zienswijze in de zaak [Naam 1] niet heeft willen afwijken van de wijze waarop het VN-Mensenrechtencomité invulling geeft aan het recht op een ‘review’, zoals dat naar voren komt in de (…) ‘General Comment No. 32’ en eerdere (…) zienswijzen. Daaruit volgt onder meer dat niet is vereist dat het in artikel 14 lid 5 IVBPR bedoelde hogere rechtscollege “a factual retrial” verricht.(…)
De Nederlandse cassatieprocedure en de toepassing van artikel 80a RO en 81 lid 1 RO
2.4.1
In cassatie beoordeelt de Hoge Raad – na een behandeling van de strafzaak door twee feitelijke instanties – op basis van de tegen de bestreden uitspraak ingediende klachten en op grond van alle voor de beoordeling relevante stukken van het geding, of de bestreden uitspraak moet worden vernietigd wegens schending van het recht of verzuim van vormen. Daaronder zijn begrepen de wettelijke bewijsregels, onder meer die inzake de bewijsmotivering.
De controle door de Hoge Raad van de bewijsvoering van de feitenrechter kan zich niet alleen uitstrekken tot de beoordeling of sprake is van wettig bewijs (…) maar ook of de bewezenverklaring kan worden afgeleid uit de door de feitenrechter gebruikte bewijsmiddelen. Daarbij kan de Hoge Raad ook onderzoeken of de conclusies van feitelijke aard, die de feitenrechter heeft getrokken uit de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vastgesteld, begrijpelijk zijn. Bovendien kan de Hoge Raad beoordelen of de feitenrechter toereikend heeft gereageerd op door of namens de verdachte ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunten over de bewijsbeslissing, zoals standpunten over de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen en de aannemelijkheid van door de verdachte geschetste alternatieve scenario’s.
(…)
2.4.2 (…)
Is het cassatieberoep wel ontvankelijk, dan biedt artikel 81 lid 1 RO de Hoge Raad de mogelijkheid om – nadat de procureur-generaal zijn conclusie heeft genomen en de raadsman van de verdachte schriftelijk daarop heeft kunnen reageren – het cassatieberoep te verwerpen met toepassing van een verkorte motivering.
(…)
De inhoudelijke beoordeling door de strafkamer van de Hoge Raad – die ook bij toepassing van artikel 80a RO of 81 lid 1 RO plaatsvindt door een zetel van (ten minste) drie raadsheren – is in het geval dat aan die bepalingen toepassing wordt gegeven niet anders dan wanneer daaraan geen toepassing wordt gegeven. (Vgl. HR 12 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1732.)
2.5
Anders dan op onderdelen door het VN-Mensenrechtencomité in de zienswijze in de zaak [Naam 1] tot uitgangspunt lijkt te worden genomen, vindt dus – gelet op wat onder 2.4.1 en 2.4.2 is overwogen – in de cassatieprocedure ook in gevallen waarin een verkorte motivering wordt toegepast, een inhoudelijke beoordeling plaats van zowel de juridische als de feitelijke gronden van een schuldigverklaring en veroordeling. De Hoge Raad vindt desalniettemin in deze zienswijze aanleiding om in zaken waarin in hoger beroep een veroordeling is gevolgd voor een feit waarvan de verdachte in eerste aanleg was vrijgesproken en in cassatie tevergeefs wordt geklaagd over de bewijsvoering van dat feit, het cassatieberoep vaker af te doen met een motivering die meer is toegesneden op de concrete zaak en wat is aangevoerd in (de toelichting op) het cassatiemiddel, in plaats van met een motivering zoals bedoeld in de zienswijze.
(…)”
De Staat heeft zich in de schriftelijke reactie, voor zover nu relevant, gelet op het oordeel van de Hoge Raad, op het standpunt gesteld dat het wettelijk kader en de praktijk van de cassatieprocedure in Nederland niet in strijd zijn met artikel 14 lid 5 IVBPR.
2.6.
[Naam 1] heeft in een door hem aanhangig gemaakt kort geding gevorderd dat hij onmiddellijk in vrijheid moet worden gesteld en dat de Staat wordt gelast om de veroordeling van [Naam 1] door het gerechtshof zo snel mogelijk opnieuw te laten beoordelen. Bij vonnis in kort geding van 1 november 2023 (ECLI:NL:RBDHA:2023:16474) zijn deze vorderingen van [Naam 1] afgewezen. In het vonnis is als volgt geoordeeld:
4.3.
De primaire vorderingen worden afgewezen. Daartoe is het volgende redengevend. [Naam 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het VN-Mensenrechtencomité in de uitspraak van 26 juli 2022 heeft geoordeeld dat de Nederlandse cassatieprocedure als zodanig in strijd is met artikel 14 lid 5 IVBPR. In die uitspraak komt het VN-Mensenrechtencomité tot de conclusie dat niet kan worden vastgesteld dat de beoordeling van het door [Naam 1] ingestelde cassatieberoep in het arrest van 29 september 2015 heeft voldaan aan de vereisten van artikel 14 lid 5 IVBPR, gelet op de beperkte motivering van de beslissing van de Hoge Raad door de toepassing van artikel 81 lid 1 RO. Dit betekent echter niet dat het VN-Mensenrechtencomité heeft geoordeeld dat de Nederlandse cassatieprocedure zonder meer in strijd met artikel 14 lid 5 IVBPR zou zijn. Daar komt bij dat de Staat voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat ook in gevallen waarin met toepassing van artikel 81 lid 1 RO een verkorte motivering voor de beslissing wordt gegeven, een inhoudelijke beoordeling van zowel de juridische als de feitelijke gronden plaatsvindt en dat er in zoverre geen verschil is met een beoordeling in gevallen waarin geen toepassing aan artikel 81 lid 1 RO wordt gegeven. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de Staat verwezen naar de overwegingen in het arrest van de Hoge Raad van 24 januari 2023 ([…]-[Naam 1]) en de in lijn daarmee opgestelde schriftelijke reactie en naar eerdere uitspraken van het VN-Mensenrechtencomité, waarin is geoordeeld dat de Nederlandse cassatieprocedure niet in strijd met artikel 14 lid 5 IVBPR is. Hiertegenover heeft [Naam 1] geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht die de conclusie kunnen rechtvaardigen dat de (verdere) tenuitvoerlegging van de aan hem opgelegde gevangenisstraf voor de moord op Stein onrechtmatig is en tot zijn onmiddellijke invrijheidstelling zou moeten leiden.
4.4.
Ook voor een veroordeling van de Staat om de aan [Naam 1] opgelegde gevangenisstraf opnieuw te laten beoordelen ziet de voorzieningenrechter in de gegeven omstandigheden geen grond. Weliswaar heeft het VN-Mensenrechtencomité in de uitspraak van 26 juli 2022 geoordeeld dat de Staat verplicht is om de aan [Naam 1] opgelegde straf te laten herbeoordelen door een hogere rechter, maar deze uitspraak is niet bindend en [Naam 1] kan een daarin opgenomen verplichting voor de Staat niet in rechte afdwingen. De Staat heeft in dit verband bovendien terecht aangevoerd dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen aan de door [Naam 1] verlangde herbeoordeling in de weg staat. Hoewel artikel 457 Sv in bepaalde gevallen, die limitatief zijn genoemd, voorziet in de mogelijkheid van herziening van een onherroepelijk geworden veroordeling, heeft de Staat voldoende aannemelijk gemaakt dat de wetgever er bewust voor heeft gekozen om de mogelijkheid van herziening in het geval van een uitspraak van het VN-Mensenrechtencomité niet onder de reikwijdte van artikel 457 Sv te brengen. Daar komt bij dat uit dit artikel blijkt dat de Hoge Raad (en niet de voorzieningenrechter) op aanvraag van de gewezen verdachte bevoegd is te oordelen over de herziening van een onherroepelijk geworden vonnis. Indien [Naam 1] meent dat de uitspraak van het VN-Mensenrechtencomité in zijn geval toch een grond oplevert om zijn veroordeling te herzien, ook al wordt een uitspraak van het VN-Mensenrechtencomité in artikel 457 Sv niet genoemd als mogelijke grond voor herziening, dan kan hij een daartoe strekkende aanvraag tot herziening bij de Hoge Raad indienen en zal de Hoge Raad in het verband van die herzieningsaanvraag (kunnen) beoordelen of voor wat betreft de toepassing van artikel 457 Sv een uitspraak van het VN-Mensenrechtencomité op een lijn gesteld dient te worden met een uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, en zo ja, wat de verdere gevolgen daarvan zijn voor de veroordeling van [Naam 1].
4.5.
Anders dan [Naam 1] heeft gesteld biedt het arrest van de Hoge Raad van 1 februari 1991 (NJ 1991, 413) evenmin grond voor een uitzondering op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen en de executieplicht van de Staat. Zoals de Staat terecht heeft aangevoerd is in de situatie van [Naam 1] immers geen sprake van een uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, waaruit volgt dat de veroordeling van [Naam 1] niet tot stand is gekomen op een wijze die zich verdraagt met het bepaalde in artikel 6 van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) en op grond waarvan de burgerlijke rechter een verbod op verdere tenuitvoerlegging van de opgelegde straf zou kunnen uitspreken.”
2.7.
[eiser] is voornemens een klacht bij het VN-mensenrechtencomité in te gaan dienen, vanwege schending van artikel 14 IVBPR in zijn zaak.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, na wijziging van eis:
1.
primair: zijn detentie te schorsen, dan wel op te heffen, dan wel hem in vrijheid te stellen, tot de eindbeslissing na een beoordeling van zijn zaak door het VN-mensenrechtencomité en de daarop volgende beoordeling door een rechterlijke instantie;
subsidiair:zijn detentie op te heffen, vanwege de splitsing van zijn detentie in het stuk dat uitgezeten is tot heden en het laatste stuk dat op een later moment uitgezeten kan worden;
meer subsidiair:de Staat te veroordelen een strafonderbreking voor [eiser] te geven met directe ingang voor een periode van zes maanden, zodat [eiser] kan proberen zijn bedrijf te redden;
nog meer subsidiair:de Staat te veroordelen om [eiser] de resterende periode van zijn straf met een enkelband buiten de PI te laten doorbrengen;
2. de Staat te veroordelen tot afgifte van het gehele (pen-)dossier dat van [eiser] wordt aangehouden vanaf de eerste dag van zijn detentie in de PI [locatie] tot de datum van dit vonnis, op straffe van een dwangsom;
3. de Staat te verbieden, voor het geval de detentie blijft voortduren, om [eiser] te plaatsen in een tweemans cel of cel met meerdere gedetineerden, conform artikel 11a eerste lid van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (Rspog), binnen 48 uur na dit vonnis, op straffe van een dwangsom;
met veroordeling van de Staat in de kosten van dit geding en de nakosten.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. Het gerechtshof heeft [eiser] veroordeeld als hoofdverdachte en niet, zoals de rechtbank heeft gedaan, als een van de deelnemers. In hoger beroep is [eiser] tot een hogere straf veroordeeld. [eiser] wil de schuldigverklaring en veroordeling opnieuw laten beoordelen door een hoger rechtscollege, overeenkomstig de wet. Het grote verschil tussen het vonnis van de rechtbank en van het gerechtshof en de veel strenge beoordeling rechtvaardigen dit verlangen van [eiser]. In de door [eiser] ingestelde cassatieprocedure heeft nooit een inhoudelijke beoordeling plaatsgevonden. Daarom valt de cassatieprocedure niet onder de definitie van een herbeoordeling zoals benoemd in artikel 14 lid 4 en 5 van het IVBPR. In het Nederlandse rechtssysteem staat – zoals in de zaak [Naam 1] uitdrukkelijk is overwogen door het VN-mensenrechtencomité – nog geen mogelijkheid open om in het geval van strafverzwaring door het gerechtshof in beroep te gaan bij een rechter die de feiten kan herbeoordelen. [eiser] wil onmiddellijke schorsing van zijn detentie om die vrijheidsbeneming, die vanuit juridisch oogpunt moet worden gezien als voorarrest, niet langer te laten voortduren. Indien de voorzieningenrechter zich niet bevoegd acht de gevorderde schorsing toe te kennen, kan [eiser] zich ook vinden in een strafonderbreking, zodat hij de kans krijgt om zijn bedrijf te redden en dringende zaken van familiaire aard te regelen.
Daarnaast is aan de orde dat [eiser] in oktober van een eenpersoonscel in een meerpersoonscel is geplaatst, terwijl de inrichtingsarts van de PI juist verklaard heeft dat het voor de gezondheid van [eiser] en ter beperking van zijn medicijngebruik nodig is dat hij in een eenpersoonscel wordt geplaatst. [eiser] heeft hierover geklaagd, maar dat wordt niet serieus genomen. De directeur van de PI schendt zijn zorgplicht voor de gezondheid van [eiser]. Om zijn standpunt ten aanzien van de plaatsing in een meerpersoonscel te kunnen onderbouwen, heeft hij de penaantekeningen nodig. Die krijgt [eiser] echter niet.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

Vorderingen onder 1: schorsing of opheffing detentie / strafonderbreking / enkelband
4.1.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat – zoals ter zitting ook al aan de orde is gekomen – opheffing van detentie, vanwege een splitsing van die detentie in het stuk dat uitgezeten is tot heden en het laatste stuk dat op een later moment uitgezeten kan worden niet mogelijk is, wegens het ontbreken van enige wettelijke grondslag voor splitsing van detentie. De subsidiaire vordering onder 1 wordt alleen al daarom afgewezen.
4.2.
Ook de andere vorderingen onder 1 zijn niet toewijsbaar. De voorzieningenrechter overweegt allereerst dat de zaak [Naam 1] – waar [eiser] uitdrukkelijk naar verwijst – niet vergelijkbaar is met de zaak van [eiser]. [Naam 1] is in eerste aanleg veroordeeld voor één moord en vrijgesproken van een tweede moord. In hoger beroep is hij veroordeeld voor twee moorden, waarna in cassatie tevergeefs werd geklaagd over de bewijsvoering van de tweede moord. Bij [eiser] is weliswaar sprake geweest van strafverzwaring in hoger beroep, maar niet van veroordeling voor een ander feit. Van vrijspraak in eerste aanleg van enig feit en vervolgens veroordeling in hoger beroep voor dat feit is geen sprake geweest. Dat is een wezenlijk en relevant verschil met de zaak van [Naam 1].
4.3.
Er is geen aanleiding voor ingrijpen door de voorzieningenrechter in de op de Staat rustende – uit het gesloten stelsel van rechtsmiddelen voortvloeiende – plicht tot executie van de veroordeling van [eiser]. De voorzieningenrechter verwijst naar het oordeel van de voorzieningenrechter in het door [Naam 1] aanhangig gemaakte kort geding (zoals hiervoor onder 2.6 is weergegeven) en maakt dat tot het hare. Zoals uit de beoordeling van de voorzieningenrechter in dat kort geding blijkt heeft het VN-mensenrechtencomité in de zaak [Naam 1] niet geoordeeld dat de Nederlandse cassatieprocedure zonder meer in strijd is met artikel 14 lid 5 IVBPR en is voldoende aannemelijk dat ook in gevallen waarin door de Hoge Raad met toepassing van artikel 81 lid 1 RO een verkorte motivering voor een beslissing wordt gegeven een inhoudelijke beoordeling van zowel de juridische als de feitelijke gronden plaatsvindt en dat er in zoverre geen verschil is met een beoordeling waarin geen toepassing aan artikel 81 lid 1 RO wordt gegeven. [eiser] heeft niet onderbouwd waarom in zijn zaak een ander oordeel gegeven zou moeten worden. Hij heeft slechts aangevoerd dat hij verwacht dat er een reële mogelijkheid is dat het VN-mensenrechtencomité gaat oordelen dat zijn zaak opnieuw moet worden beoordeeld. Die stelling is onvoldoende om te komen tot een ander oordeel dan in het kort geding van [Naam 1] is gegeven. De voorzieningenrechter ziet ook verder geen aanleiding voor een afwijkend oordeel, te minder nu in de zaak van [eiser] geen sprake is geweest van een veroordeling voor een ander feit, maar alleen van een strafverzwaring naar aanleiding van een andere weging van de rol van [eiser] bij het delict, waarvoor hij ook in eerste aanleg al was veroordeeld. Zoals de Staat terecht stelt blijkt ook uit een eerdere zienswijze van het VN-mensenrechtencomite (VN-mensenrechtencomité 26 maart 2006, 1156/2003 (Pérez Escolar) dat een zwaardere strafoplegging in hoger beroep niet in strijd is met artikel 14 lid 5 IVBPR. Gelet hierop moet de primaire vordering onder 1 worden afgewezen.
4.4.
Ook de meer subsidiaire en de nog meer subsidiaire vordering kunnen niet worden toegewezen. Ten aanzien van de vordering om de Staat te veroordelen om [eiser] een strafonderbreking te geven, heeft [eiser] ter zitting gesteld dat hij – anders dan door zijn advocaat is gevorderd – een strafonderbreking van maximaal drie maanden wil en dat hij een verzoek daartoe ook al binnen de PI heeft ingediend. Naar de voorzieningenrechter begrijpt legt [eiser] aan deze vorderingen niet alleen zijn stellingen omtrent het oordeel van het VN-mensenrechtencomité en de gevolgen die daaraan volgens hem verbonden moeten worden ten grondslag, maar ook de omstandigheid dat hij in de gelegenheid moet worden gesteld om zijn bedrijf te redden. Wat daar verder ook van zij, voor verzoeken om strafonderbreking of detentiefasering (waar het verzoek om een enkelband op neerkomt) moet [eiser] de daarvoor geëigende procedures volgen, die in elk geval ten aanzien van de strafonderbreking door [eiser] al in gang is gezet. Dergelijke verzoeken moeten worden ingediend bij de selectiefunctionaris en bij afwijzing van zo’n verzoek staat beroep open bij de Raad voor strafrechtstoepassing en jeugdbescherming (RSJ). Dit sluit de weg naar de voorzieningenrechter in kort geding af. Dat zou alleen anders zijn als moet worden geoordeeld dat op die manier voor [eiser] niet een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang open staat. Conform vaste jurisprudentie is de procedure bij de RSJ een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang. De stellingen van [eiser] zijn onvoldoende geconcretiseerd om daar in dit geval anders over te oordelen. Op grond van de stellingen van [eiser] kan ook niet worden geconcludeerd dat er bij [eiser] sprake is van zodanig spoedeisend belang dat van hem niet gevergd kan worden dat hij de aangewezen rechtsgang bij de RSJ benut. [eiser] heeft hierover in zijn akte wijziging van eis nog gesteld dat hij meerdere procedures heeft lopen bij de RSJ, die niet met dezelfde snelheid worden doorlopen. Dat verschillende procedures met verschillende snelheid worden doorlopen, betekent echter niet dat van [eiser] niet gevergd kan worden dat hij de procedure bij de RSJ benut. Hij zal dan ook in deze vorderingen niet ontvankelijk worden verklaard.
Vordering 2 en 3: afgifte pendossier en verbod plaatsing meerpersoonscel
4.5.
Tussen partijen staat vast dat binnen de PI [locatie] onvoldoende eenpersoonscellen zijn voor alle gedetineerden die in een eenpersoonscel geplaatst willen worden. Om die reden moeten alle gedetineerden in beginsel afwisselend een periode in een meerpersoonscel en dan weer in een eenpersoonscel verblijven, tenzij er sprake is van contra-indicaties voor verblijf op een meerpersoonscel. Volgens [eiser] is er bij hem sprake van dergelijke contra-indicaties. Om die stelling verder te kunnen onderbouwen heeft [eiser] de penaantekeningen nodig, zo stelt hij.
4.6.
Een verzoek tot afgifte van het pendossier (of penitentiair dossier) moet worden ingediend bij de directeur van de penitentiaire inrichting en tegen een afwijzende beslissing kan beroep worden ingesteld bij de RSJ. Ook in de vordering strekkende tot afgifte van het pendossier is [eiser] dus niet-ontvankelijk (vgl. onder 4.4). Dit wordt niet anders door de omstandigheid dat [eiser] heeft gesteld dat hij zijn pendossier nodig heeft om zijn stellingen omtrent het verblijf op een meerpersoonscel te kunnen onderbouwen. Volledigheidshalve merkt de voorzieningenrechter nog op dat op de zitting aan de orde is gekomen dat [eiser] zijn hele pendossier tot en met juni 2023 al heeft ontvangen, maar dat het hem juist om de periode vanaf 1 juli 2023 gaat. Uit die stukken blijkt volgens [eiser] waarom de beslissing is genomen dat hij – ondanks zijn gezondheidssituatie – volgens de directeur van de P.I. in een meerpersoonscel kan verblijven. De Staat heeft ter zitting medegedeeld dat [eiser] ook voor de periode na 1 juli 2023 inzage in zijn pendossier kan krijgen, en dat hij afschrift van stukken kan krijgen als hij motiveert welke stukken hij wil ontvangen en waarom. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter lijkt er op dit punt sprake te zijn geweest van miscommunicatie tussen [eiser] en de PI over de wens van [eiser] om inzage in zijn pendossier over de periode na 1 juli 2023 te krijgen. Desgevraagd heeft de advocaat van de Staat toegezegd dat hij binnen een week na de mondelinge behandeling contact opneemt met de PI om te bespreken dat [eiser] ook inzage over de periode na 1 juli 2023 moet krijgen en eventueel ook afschrift, indien [eiser] onderbouwt welke stukken hij wil ontvangen en waarom. De voorzieningenrechter gaat ervan uit dat de Staat deze toezegging inmiddels is nagekomen.
4.7.
Ook de vordering strekkende tot een verbod op plaatsing in een meerpersoonscel is niet toewijsbaar, nu [eiser] ook daarvoor de aangewezen rechtsgang bij de RSJ moet benutten. Dit wordt niet anders door de omstandigheid dat [eiser] nog geen inzage in of afschrift van zijn pendossier vanaf 1 juli 2023 heeft ontvangen en daardoor volgens hem onvoldoende gelegenheid heeft zijn standpunt omtrent een verblijf in een meerpersoonscel te onderbouwen. Als er sprake is van zulke ernstige gezondheidsklachten dat er een spoedeisend belang is bij een ordemaatregel op dit punt en dat van [eiser] niet gevergd kan worden dat hij de procedure bij de RSJ afwacht – zowel ten aanzien van de inzage in het pendossier, als ten aanzien van de plaatsing in een meerpersoonscel – had [eiser] dat in dit kort geding moeten concretiseren. Daargelaten de eventuele afgifte van een pendossier had [eiser] dan moeten onderbouwen tot welke concrete gezondheidsklachten plaatsing in een meerpersoonscelleiden. Dat heeft [eiser] niet gedaan.
Slotsom en proceskosten
4.8.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de vorderingen onder 1 primair en subsidiair zullen worden afgewezen en dat [eiser] in de andere vorderingen niet-ontvankelijk wordt verklaard.
4.9.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. Onder de proceskosten vallen ook de nakosten. De nakosten worden begroot op het bedrag genoemd in het liquidatietarief civiel (per 1 februari 2023: € 173,--). In geval van betekening worden een extra bedrag aan salaris (per 1 februari 2023: € 90,--) en de explootkosten van betekening toegekend.
De proceskosten en de nakosten die zijn begroot op € 173,-- dienen te worden betaald binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken. De nakosten die zijn begroot op € 90,-- en de explootkosten dienen te worden betaald binnen veertien dagen na de betekening van dit vonnis. Bij gebreke van tijdige betaling is [eiser] de wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten verschuldigd.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vordering onder 1, primair en subsidiair, af;
5.2.
verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in de overige vorderingen;
5.3.
veroordeelt [eiser] om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan de Staat te betalen, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.755,--, waarvan € 1.079,-- aan salaris advocaat en € 676,-- aan griffierecht te vermeerderen met nakosten zoals vermeld in 4.9, en bepaalt dat [eiser] bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten verschuldigd is, op de wijze zoals onder 4.9 vermeld.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Hoekstra-van Vliet en in het openbaar uitgesproken op 21 november 2023.
idt