ECLI:NL:RBDHA:2023:220
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen niet tijdig beslissen op asielaanvraag en dwangsomkwestie
In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, wordt het beroep van eiser behandeld dat op 10 juni 2022 is ingesteld. Eiser had bezwaar gemaakt tegen het feit dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet tijdig had beslist op zijn asielaanvraag van 10 november 2021. Op 16 november 2022 heeft de staatssecretaris alsnog een beslissing genomen en een verblijfsvergunning asiel verleend aan eiser, geldig tot 10 november 2026. Echter, eiser handhaafde zijn beroep omdat in het besluit niet was vastgesteld dat er een dwangsom verschuldigd was wegens het niet tijdig beslissen.
De rechtbank oordeelt dat met de inwilliging van de asielaanvraag het beroep in zoverre geen procesbelang meer heeft, zoals bepaald in artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank onderzoekt vervolgens of eiser in beroep kan komen tegen de vaststelling dat er geen bestuurlijke dwangsommen verschuldigd zijn. De Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND sluit uit dat de artikelen 4:17 tot en met 4:19 van de Awb van toepassing zijn op besluiten op asielaanvragen, waardoor eiser geen recht heeft op een bestuurlijke dwangsom.
De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken en overweegt dat de uitsluiting van de bestuurlijke dwangsomregeling in strijd kan zijn met het Unierechtelijke gelijkwaardigheidsbeginsel. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft echter geoordeeld dat de Tijdelijke wet niet in strijd is met het Unierecht, omdat er geen vergelijkbare nationale procedures zijn. De rechtbank concludeert dat eiser met zijn beroep niet kan bereiken wat hij wil, waardoor het procesbelang ontbreekt. Het beroep wordt dan ook niet-ontvankelijk verklaard. Eiser heeft recht op vergoeding van proceskosten, die door de rechtbank zijn vastgesteld op € 418,50.