ECLI:NL:RBDHA:2023:221
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen niet tijdig beslissen op asielaanvraag en dwangsomkwestie
In deze zaak heeft eiseres op 2 juni 2022 beroep ingesteld tegen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, omdat deze niet tijdig had beslist op haar asielaanvraag van 5 juli 2021. Op 8 september 2022 heeft de staatssecretaris alsnog een beslissing genomen en een verblijfsvergunning asiel verleend aan eiseres, geldig tot 5 juli 2026. Echter, eiseres handhaafde haar beroep omdat de staatssecretaris in zijn besluit had nagelaten vast te stellen dat hij een dwangsom verschuldigd was wegens het niet tijdig beslissen.
De rechtbank heeft de zaak zonder zitting behandeld op basis van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank oordeelt dat met de inwilliging van de asielaanvraag het beroep in zoverre geen procesbelang meer heeft. Daarnaast is de vraag aan de orde of eiseres in beroep kan komen tegen de vaststelling dat er geen bestuurlijke dwangsommen verschuldigd zijn. De Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND sluit de toepassing van de artikelen 4:17 tot en met 4:19 van de Awb uit op besluiten over asielaanvragen, waardoor de staatssecretaris geen dwangsommen kan verbeuren.
Eiseres heeft verwezen naar een eerdere uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022, maar de rechtbank volgt haar niet. De rechtbank stelt vast dat de voorwaarden voor de toepassing van de Tijdelijke wet niet zijn vervuld, waardoor de wet van toepassing is op de aanvraag van eiseres. De rechtbank concludeert dat het beroep niet-ontvankelijk is, omdat eiseres niet kan bereiken wat zij wil met haar beroep. Eiseres heeft recht op een vergoeding van de proceskosten, die door de rechtbank zijn vastgesteld op € 418,50. De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk en veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eiseres.