ECLI:NL:RBDHA:2023:2280

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 februari 2023
Publicatiedatum
27 februari 2023
Zaaknummer
NL22.10968
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsdocument EU/EER op basis van daadwerkelijk verblijf in Nederland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over de aanvraag van eiser, een Turkse nationaliteit houder, tot afgifte van een verblijfsdocument EU/EER. Eiser had in het verleden een asielvergunning, maar deze was ingetrokken. Hij diende op 2 december 2018 een aanvraag in om bij zijn Belgische partner te verblijven. De aanvraag werd afgewezen omdat eiser geen geldig document voor grensoverschrijding had overgelegd en de duurzame relatie met zijn partner onvoldoende kon onderbouwen. Eiser ging in beroep, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. De hoogste bestuursrechter verklaarde het hoger beroep van eiser echter gegrond, waardoor het bezwaar tegen de eerdere afwijzing opnieuw werd beoordeeld.

In de tussentijd diende eiser een tweede aanvraag in, die ook werd afgewezen. Verweerder stelde dat eiser niet had aangetoond dat hij en zijn partner daadwerkelijk in Nederland verbleven. Eiser voerde aan dat hij in Nederland woonruimte huurde en dat zijn partner in Nederland ingeschreven stond. Verweerder handhaafde echter zijn standpunt dat er onvoldoende bewijs was voor het feitelijke verblijf van eiser en zijn partner in Nederland.

De rechtbank oordeelde dat verweerder voldoende had gemotiveerd dat eiser en zijn partner niet konden aantonen dat zij daadwerkelijk in Nederland verbleven. Eiser had zelf verklaard dat hij de intentie had om zich in Nederland te vestigen, maar dat hij dit nog niet had gedaan vanwege zijn werk in België. De rechtbank concludeerde dat de aanvraag op goede gronden was afgewezen en verklaarde het beroep ongegrond. Verweerder hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: NL22.10968

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. A. Orhan),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. T. Pourjalili).

Procesverloop

Bij besluit van 31 oktober 2019 (primair besluit I) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot afgifte van een verblijfsdocument EU/EER afgewezen.
Bij besluit van 2 maart 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 januari 2021 heeft de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van 2 maart 2020 ongegrond verklaard [1] .
Bij besluit van 11 februari 2022 (primair besluit II) heeft verweerder de volgende aanvraag van eiser tot afgifte van een verblijfsdocument EU/EER afgewezen.
Bij uitspraak van 30 mei 2022 heeft de hoogste bestuursrechter [2] het hoger beroep van eiser tegen de uitspraak van 13 januari 2021 gegrond verklaard [3] .
Bij besluit van 9 juni 2022 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen primair besluit I deels gegrond verklaard en het bezwaar van eiser tegen primair besluit II ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Ook heeft hij verzocht om een voorlopige voorziening.
Bij uitspraak van 15 september 2022 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk verklaard [4] .
De rechtbank heeft het beroep op 31 januari 2023 op zitting behandeld. Eiser was aanwezig met zijn gemachtigde. Ook was eisers partner (referente) aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser heeft de Turkse nationaliteit. Hij heeft in het verleden een asielvergunning gehad, maar deze is later ingetrokken. Eiser heeft op 2 december 2018 een aanvraag gedaan voor een verblijfsdocument EU/EER om bij zijn Belgische partner (hierna: referente) te verblijven. Verweerder heeft deze aanvraag afgewezen, omdat eiser geen geldig document voor grensoverschrijding had overgelegd en omdat hij de gestelde duurzame relatie met referente onvoldoende had onderbouwd. Het beroep tegen deze afwijzing is ongegrond verklaard. De hoogste bestuursrechter heeft het hoger beroep van eiser echter gegrond verklaard. Het bezwaar tegen primair besluit I is daarmee opnieuw open komen te liggen.
In de tussentijd heeft eiser een tweede soortgelijke aanvraag ingediend. Die aanvraag is bij primair besluit II ook afgewezen door verweerder, maar dit keer omdat eiser niet zou hebben aangetoond dat referente en hij daadwerkelijk in Nederland verblijven (in plaats van in België).
1.1.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder op de bezwaren tegen beide primaire besluiten beslist. Verweerder heeft het bezwaar tegen primair besluit I gegrond verklaard voor zover dat gaat over de nationaliteit en het niet kunnen overleggen van een geldig document voor grensoverschrijding. Voor het overige heeft verweerder het bezwaar tegen primair besluit I ongegrond verklaard. Verweerder heeft ook het bezwaar tegen primair besluit II ongegrond verklaard en de afwijzing gehandhaafd. Volgens verweerder is nog altijd niet aangetoond dat eiser daadwerkelijk in Nederland verblijft met referente. Eiser heeft zelf tijdens zijn gehoor aangegeven dat hij en referente de intentie hebben om zich in Nederland te vestigen. Dit bevestigt dat zij nog niet daadwerkelijk in Nederland verblijven, aldus verweerder. Verweerder vindt de BRP [5] -registratie van referente in Nederland en de overige overgelegde stukken onvoldoende om tot een andere conclusie te komen.
Wat vinden partijen in beroep?
2. Eiser betoogt dat hij wel degelijk in Nederland verblijft. Hij huurt in Nederland woonruimte met referente. Hij heeft het huurcontract en verschillende bankafschriften overgelegd waaruit blijkt dat hij hier daadwerkelijk verblijft. Daarnaast wijst eiser erop dat met name van belang is of referente in Nederland verblijft, nu hij verblijfsrecht ontleent aan haar. Referente heeft zich uitgeschreven in België en staat in Nederland ingeschreven in de BRP. Ook zijn er meerdere stukken overgelegd om haar verblijf in Nederland aan te tonen.
2.1.
Verweerder handhaaft zijn standpunt. In beroep heeft verweerder een uitdraai overgelegd waaruit blijkt dat referente sinds 15 juli 2022 als niet-ingezetene staat geregistreerd in de BRP.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
3. De rechtbank stelt voorop dat het in deze zaak gaat om een aanvraag voor een verblijfsdocument EU/EER. Zoals verweerder op de zitting ook heeft uitgelegd, is dit een document dat alleen bevestigt dat de vreemdeling (afgeleid) verblijfsrecht heeft op grond van het Unierecht, nadat de referent(e) gebruik heeft gemaakt van het recht op vrij verkeer. Dit heet ook wel declaratoir verblijfsrecht. Het gaat om de feitelijke situatie en het verstrekken van het document creëert dus niet het verblijfsrecht, zoals dat wel het geval is bij een reguliere verblijfsvergunning.
3.1.
Eiser kan in dit geval in aanmerking komen voor het gevraagde document - dat zijn afgeleide verblijfsrecht van referente zou bevestigen - als referente gebruik heeft gemaakt van haar recht op vrij verkeer als Unieburger. Het is daarvoor onder meer nodig dat er sprake is een duurzame relatie tussen referente en eiser en dat referente feitelijk in Nederland verblijft met eiser. In deze zaak zijn partijen in beroep alleen nog verdeeld over de vraag of eiser en referente wel daadwerkelijk in Nederland hebben verbleven.
3.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat eiser en referente niet genoeg hebben onderbouwd dat zij daadwerkelijk in Nederland hebben verbleven. In dit kader is allereerst van belang dat eiser zelf tijdens het gehoor heeft verklaard dat hij de intentie heeft om zich samen met referente permanent te vestigen in Nederland, maar dat dit (nog) niet mogelijk was vanwege zijn onderneming in België. Zo heeft eiser tijdens het gehoor uitgelegd dat hij met referente meerdere woningen in Nederland heeft gehuurd, maar dat hij er eigenlijk (bijna) nooit sliep vanwege het werk en de kinderen in België. Als de gehoormedewerker over een vorige woning in Nederland vraagt of eiser daar feitelijk verbleef, antwoordt eiser daarop “nee”. Aan het einde van het gehoor wordt aan eiser gevraagd of hij nog altijd in België verblijft, waarop hij antwoordt “Ja, dat klopt. Omdat we hier [6] niet kunnen wonen”. De rechtbank wijst er hierbij op dat ook in de gronden van beroep is aangegeven dat eiser “tot op heden genoodzaakt is geweest eveneens in België te verblijven. Het
voornemen(cursivering door de rechtbank) van bezwaarde in Nederland te vestigen is dusdanig behoorlijk geweest dat hij potentiële kopers heeft benaderd”. Op grond van het voorgaande concludeert de rechtbank dat eiser zelf al niet eenduidig is in zijn stelling dat hij feitelijk in Nederland heeft verbleven met referente.
De stukken die eiser heeft overgelegd om te onderbouwen dat hij daadwerkelijk in Nederland heeft verbleven, heeft verweerder volgens de rechtbank onvoldoende kunnen vinden. Zo heeft verweerder ten aanzien van de overgelegde huurovereenkomst kunnen stellen dat die overeenkomst nog niet aantoont dat eiser daadwerkelijk in die woning verblijft. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat het niet gaat om administratief verblijf in Nederland, maar om daadwerkelijk en feitelijk verblijf. Het voorgaande maakt ook dat de overgelegde brieven (gericht aan referente op een adres in Nederland) en de BRP-registratie van referente in Nederland onvoldoende zijn. Ten aanzien van de BRP-registratie heeft verweerder er in beroep en op de zitting nog op gewezen dat referente vanaf 15 juli 2022 staat ingeschreven als niet-ingezetene. Over de pinafschrijvingen en kassabonnen heeft verweerder kunnen stellen dat dit het daadwerkelijke verblijf in Nederland ook niet aantoont, nu deze betalingen kunnen zijn gedaan tijdens bezoeken aan Nederland. Hierbij is van belang dat verweerder niet betwist dat eiser en referente soms in Nederland zijn, maar dat het gaat om de vraag of zij daadwerkelijk hier verblijven.
3.3.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de aanvraag op goede gronden heeft afgewezen. De rechtbank kan zich vinden in de formulering van verweerder op de zitting dat eiser als het ware zijn aanvraag prematuur heeft ingediend.
3.4.
Ten overvloede overweegt de rechtbank nog het volgende. Zij begrijpt de situatie zo dat eiser de intentie heeft om zich permanent in Nederland te vestigen, maar dat hij dit tot nu toe niet heeft gedaan omdat hij in de veronderstelling is dat hij daarvoor vooraf toestemming nodig heeft. Om in aanmerking te komen voor het gevraagde document is het echter nodig dat eiser zich daadwerkelijk met referente vestigt in Nederland, zoals verweerder ook op de zitting heeft uitgelegd. Daarbij is dan wel van belang dat referente voldoet aan de voorwaarden die gelden voor een economisch actieve of economisch niet-actieve EU-burger.
Wat is de conclusie?
4. Het beroep is ongegrond. Verweerder hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.C. Laagland, rechter, in aanwezigheid van mr. J.F.A. Bleichrodt, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zaaknummer: AWB 20/2426.
2.De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
4.Zaaknummer: NL22.10969.
5.Basisregistratie Personen.
6.Lees: in Nederland.