In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan op 20 januari 2023 in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiseres en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres had beroep ingesteld omdat verweerder niet tijdig had beslist op haar aanvraag. Op 17 juni 2022 heeft verweerder alsnog een inwilligend besluit genomen, maar eiseres wenst dat de rechtbank de bestuurlijke dwangsom vaststelt en verweerder veroordeelt in de proceskosten. De rechtbank heeft partijen gevraagd of een zitting nodig was, maar omdat er geen verzoek om een zitting is gedaan, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
De rechtbank overweegt dat als een bestuursorgaan niet tijdig beslist, de betrokkene in beroep kan gaan. Verweerder heeft inmiddels een besluit genomen, waardoor de rechtbank niet meer hoeft op te dragen dat verweerder beslist. Eiseres heeft haar beroep niet ingetrokken, dus de rechtbank moet nog een beslissing nemen. De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk, omdat het beroep geen zin meer heeft nu verweerder heeft beslist. Eiseres heeft geen belang meer bij haar oorspronkelijke beroep.
Wat betreft de bestuurlijke dwangsom, oordeelt de rechtbank dat verweerder geen bestuurlijke dwangsom is verschuldigd op basis van de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND. De rechtbank concludeert dat het beroep ten aanzien van de bestuurlijke dwangsom ongegrond is. Eiseres vraagt ook om vergoeding van proceskosten. De rechtbank oordeelt dat verweerder in de proceskosten moet worden veroordeeld tot een bedrag van € 418,50, omdat het bestreden besluit te laat is genomen. De rechtbank heeft de proceskosten vastgesteld en komt tot de conclusie dat eiseres geen belang meer heeft bij haar beroep.