ECLI:NL:RBDHA:2023:2577

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 februari 2023
Publicatiedatum
6 maart 2023
Zaaknummer
NL23.37
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet in behandeling nemen van asielaanvraag; verantwoordelijkheidskwestie Italië

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 februari 2023 uitspraak gedaan over de asielaanvraag van eiser, die niet in behandeling is genomen door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De verweerder stelde dat Italië verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag, omdat eiser illegaal via Italië de Europese Unie was binnengekomen. Eiser betwistte deze verantwoordelijkheid en voerde aan dat Italië niet voldoet aan zijn internationale verplichtingen, met name dat hij bij terugkeer naar Italië geen opvang kan verwachten. Eiser verwees naar een circular letter van 5 december 2022 en een eerdere uitspraak van de rechtbank van 29 december 2022 ter ondersteuning van zijn standpunt.

De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit niet goed was gemotiveerd en in strijd was met het zorgvuldigheidsbeginsel. De rechtbank stelde vast dat Italië op dat moment niet in staat was om opvang te bieden aan asielzoekers, wat betekende dat de overdracht van eiser aan Italië niet kon plaatsvinden zonder dat hij werd blootgesteld aan onmenselijke of vernederende behandeling. De rechtbank verwierp het standpunt van verweerder dat er sprake was van een tijdelijk overdrachtsbeletsel en concludeerde dat verweerder onvoldoende onderzoek had gedaan naar de feitelijke situatie in Italië.

De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en gaf verweerder de opdracht om binnen vier weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 1.674,00.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL23.37
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], eiser V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. F. Jansen),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. S. Zuithoff).
Procesverloop
In het besluit van 2 januari 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 24 januari 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen F. Kanaan. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. De asielaanvraag van eiser is door verweerder niet in behandeling genomen. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat Italië hiervoor verantwoordelijk is, omdat eiser illegaal via Italië het grondgebied van de Europese Unie is ingereisd.
2. Eiser is het hier niet mee eens. Hij stelt zich op het standpunt dat Italië niet verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielaanvraag, omdat Italië niet voldoet aan haar internationale verplichten. Eiser voert aan dat Italië niet kan waarborgen dat hij bij terugkeer naar Italië opvang zal krijgen. Hij verwijst hiervoor naar de circular letter van
5 december 2022. Ter nadere onderbouwing van zijn standpunt verwijst eiser naar de uitspraak van deze rechtbank, deze zittingsplaats, van 29 december 20221.

1.ECLI:NL:RBDHA:2022:14626.

3. Verweerder handhaaft zijn standpunt dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser. Verweerder erkent dat overdrachten aan Italië zijn opgeschort vanwege problemen met de opvangvoorzieningen in Italië, maar stelt zich op het standpunt dat dit een tijdelijk, feitelijk overdrachtsbeletsel is. Volgens verweerder staat dit beletsel er niet aan in de weg dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser en dat eiser -als het beletsel is opgeheven- kan worden overgedragen aan Italië. Ter onderbouwing verwijst verweerder onder meer naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 31 mei 20222.
4. De rechtbank is, mede onder verwijzing naar de uitspraken van 29 december 2022 en 13 januari 20233, van oordeel dat het bestreden besluit niet goed is gemotiveerd en in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel.
4.1.
Met de circular letter van 5 december 2022 verzoeken de Italiaanse autoriteiten de lidstaten om overdrachten aan Italië -op grond van de Dublinverordening- tijdelijk op te schorten (met uitzondering van gevallen van gezinshereniging van niet-begeleide minderjarigen). Dit als gevolg van het niet beschikbaar zijn van opvangvoorzieningen.
4.2.
Vervolgens hebben de Italiaanse autoriteiten op 4 januari 2023 Nederland verzocht om alle in januari 2023 geplande overdrachten te annuleren en te verplaatsen naar februari, in de hoop dat de situatie dan verbeterd is. Als reden geven de Italiaanse autoriteiten dat vanwege de enorme toestroom van vluchtelingen, zowel ter land als ter zee, er ernstige schaarste is ontstaan in opvangvoorzieningen. De Italiaanse autoriteiten laten weten dat de situatie niet is gewijzigd ten opzichte van de circular letter van 5 december 2022 en dat daarom overdrachten aan Italië op dit moment niet zijn toegestaan.
4.3.
De rechtbank stelt vast dat Italië met deze informatie te kennen geeft vanaf
5 december 2022 niet te kunnen voldoen aan de verplichtingen uit de Opvangrichtlijn voor wat betreft Dublinterugkeerders (met uitzondering van gevallen van gezinshereniging van niet-begeleide minderjarigen). Dit vanwege de enorm toestroom van vluchtelingen die Italië kent. Overdracht van eiser aan Italië kan op dit moment dus niet plaatsvinden vanwege het ontbreken van opvangvoorzieningen. Overdracht van eiser aan Italië zou daarom als gevolg hebben dat hij wordt blootgesteld aan een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, zoals bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening.
4.4.
De stelling van verweerder dat het hier gaat om een tijdelijk, feitelijk overdrachtsbeletsel kan de rechtbank niet volgen. Het niet beschikbaar zijn van opvangvoorzieningen is geen feitelijk overdrachtsbeletsel. Van een feitelijk overdrachtsbeletsel is sprake als de overdracht zelf niet kan worden uitgevoerd, zoals het geval was in de periode van de COVID-pandemie. In het geval van eiser kan de overdracht niet plaats vinden vanwege het ontbreken van opvangvoorzieningen in Italië.
4.5.
Het is verder niet duidelijk wanneer en hoe de Italiaanse autoriteiten de gevolgen van de enorme toestroom van asielzoekers voor de opvang gaan oplossen. De vraag of deze

2.ECLI:NL:RVS:2022:1520.

stroom van asielzoekers aanhoudt en wat dit voor gevolgen heeft voor de opvang, kan nu nog niet worden beantwoord. Vanwege deze onzekerheid ziet de rechtbank reden om de bewijslast dat verweerder ten aanzien van Italië mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel bij verweerder te leggen. Dat mogelijk in de toekomst wel weer opvang beschikbaar is en dat in het bestreden besluit alleen de verantwoordelijkheid van de lidstaat wordt vastgesteld, maakt niet dat de beoordeling van de feitelijke situatie in Italië kan worden uitgesteld. Het bestreden besluit bevat namelijk ook een overdrachtsbesluit en het is de bedoeling van de Dublinverordening dat er een daadwerkelijk rechtsmiddel bestaat tegen een overdrachtsbesluit. Dat rechtsmiddel heeft onder andere betrekking op de
feitelijke situatie in de lidstaat aan welke de verzoeker wordt overgedragen4. Daarom moet de rechtbank toetsen of de tenuitvoerlegging van het overdrachtsbesluit vanwege de feitelijke situatie in Italië leidt tot een onmenselijk of vernederende behandeling. De vraag of het overdrachtsbesluit rechtmatig is, hangt af van de uitkomst van deze toets. Dat tegen de overdracht zelf een rechtsmiddel kan worden aangewend in de vorm van een voorlopige voorziening, brengt in het voorgaande geen verandering.
4.6.
Het beroep op de uitspraak van de Afdeling van 31 mei 2022, over de situatie met betrekking tot Roemenië, slaagt niet omdat die uitspraak niet vergelijkbaar is met de onderhavige situatie. In dat geval hadden de Roemeense autoriteiten aangegeven dat in urgente gevallen, zoals in geval van het bijna verlopen van de uiterste overdrachtstermijn, overdracht mogelijk was. In dat geval kan er van uit worden gegaan dat Roemenië bij een overdracht voldoet aan zijn verplichtingen uit de Opvangrichtlijn. Dat ligt bij Italië op dit moment anders.
5. Omdat voor dit moment vaststaat dat Italië als ontvangende lidstaat geen opvang biedt, kan het niet-in-behandeling-nemen van de aanvraag en het overdrachtsbesluit niet worden gedragen door de motivering die daaraan ten grondslag is gelegd. Verweerder had onderzoek moeten doen naar de feiten en omstandigheden op grond waarvan Italië zijn opvangverplichtingen niet nakomt en de al dan niet tijdelijkheid daarvan. Het bestreden besluit is dan ook genomen is strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsvereiste. De beroepsgrond slaagt.
6. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat verweerder onderzoek moet doen en het op dit moment onduidelijk is hoelang dit zal duren en het onzeker is wanneer dat kan worden afgerond. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van vier weken.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).
4 Zie nummer 19 van de considerans van de Dublinverordening.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Fijnheer, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Westerhof, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
03 februari 2023
Documentcode: [documentcode]
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.