ECLI:NL:RBDHA:2023:2645

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 maart 2023
Publicatiedatum
6 maart 2023
Zaaknummer
NL22.14137
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van een verblijfsvergunning regulier voor verblijf bij een gezinslid

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 6 maart 2023, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier beoordeeld. Eiser, van Zambiaanse nationaliteit, had op 24 september 2020 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning met als doel verblijf bij zijn echtgenote, die de Nederlandse nationaliteit heeft. De aanvraag werd op 4 januari 2021 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen, waarna eiser bezwaar maakte en een voorlopige voorziening vroeg om zijn uitzetting te verbieden. De voorzieningenrechter heeft op 11 juni 2021 de voorlopige voorziening toegewezen.

Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen de ongegrondverklaring van zijn bezwaar op 24 juni 2022. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris ten onrechte de aanvraag heeft afgewezen, omdat eiser niet is gehoord in de bezwaarfase, wat in strijd is met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank benadrukt dat het horen van eiser essentieel is, vooral in zaken waarin artikel 8 van het EVRM een rol speelt. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de staatssecretaris op om binnen twaalf weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met deze uitspraak. Tevens wordt de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,-.

De rechtbank concludeert dat de afwijzing van de aanvraag van eiser niet terecht was en dat de staatssecretaris de hoorplicht heeft geschonden. Eiser heeft medische stukken overgelegd die de noodzaak van zijn aanwezigheid in Nederland onderbouwen, en de rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris niet zonder meer van het horen kan afzien. De uitspraak benadrukt het belang van de hoorplicht in bestuursrechtelijke procedures, vooral in vreemdelingenzaken.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.14137

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van Zambiaanse nationaliteit,
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. H. Postma)
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. C. Verbaas).

Procesverloop

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep tegen de weigering door verweerder om aan eiser een verblijfsvergunning regulier met als doel ‘verblijf bij familie- of gezinslid [referente] ’ af te geven. De aanvraag voor verlening van de verblijfsvergunning is ingediend op 24 september 2020. Eiser beoogt met zijn aanvraag verblijf bij [referente] (referente), zijn echtgenote, die de Nederlandse nationaliteit heeft.
1.1.
Verweerder heeft de aanvraag van eiser met het besluit van 4 januari 2021 afgewezen.
1.2.
Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Daarnaast heeft hij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het bezwaar is beslist. Bij uitspraak van 11 juni 2021 (AWB 21/752) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats de voorlopige voorziening toegewezen.
1.3.
Bij besluit van 24 juni 2022 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
1.4.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingediend.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep van eiser op 24 november 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen eiser en referente, hun gemachtigde en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

2. In deze uitspraak wordt het besluit van 24 juni 2022 over de aanvraag van eiser aangeduid als bestreden besluit.
2.1.
In geschil is of verweerder de aanvraag van eiser om verlening van een verblijfsvergunning regulier met als doel ‘verblijf bij familie- of gezinslid [referente] ’ terecht heeft afgewezen. De rechtbank beoordeelt die vraag aan de hand van de door eiser in de (aanvullende) gronden van beroep aangevoerde argumenten, die hieronder nader worden weergegeven.
3. De rechtbank stelt eiser in het gelijk. Verweerder heeft eisers aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning ten onrechte afgewezen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Beoordeling van het bestreden besluit

De totstandkoming van het besluit
4. Verweerder heeft de aanvraag van eiser om verlening van een verblijfsvergunning regulier met als doel ‘verblijf bij familie- of gezinslid [referente] ’ afgewezen. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser niet beschikt over de vereiste mvv en niet in aanmerking komt voor vrijstelling van dit vereiste. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser familieleven heeft met referente, maar dat zijn uitzetting niet in strijd is met artikel 8 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), omdat de in dat kader te maken belangenafweging in het nadeel van eiser uitvalt. Tevens heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat niet gebleken is van een objectieve belemmering om het gezinsleven in Zambia uit te oefenen. Daarbij heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat niet gebleken is dat referente voor haar medische behandelingen aan Nederland gebonden is en dat niet gebleken is de behandelingen in Zambia voor haar niet te betalen zijn. Verder heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat niet gebleken is van beschermenswaardig privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Daarnaast heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding is om eiser vrij te stellen van het mvv-vereiste met toepassing van de hardheidsclausule. De reisbeperkingen als gevolg van Covid 19 raken iedereen en zijn daarom volgens verweerder eveneens niet bijzonder genoeg.
Beroepsgronden eiser
5. Eiser voert aan dat sprake is van een situatie die maakt dat het door verweerder vasthouden aan het mvv-vereiste van onevenredige hardheid getuigt. Hij wijst er op dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte de bijzondere, individuele, feiten en omstandigheden van eiser en referente vanaf het moment van de onverwachte maar noodzakelijke operatie van referente tot aan de reisverboden en/of -restricties van Covid 19 niet onderkent. Zo gaat verweerder eraan voorbij dat referente en eiser op aanraden van de gynaecoloog zo spoedig mogelijk zijn gestart met het IUI (Intra Uteriene Inseminatie) traject en dat de aanwezigheid van eiser hierbij noodzakelijk was. Bovendien gaat verweerder voorbij aan hetgeen in de gronden van bezwaar is aangevoerd over het ontbreken van de IUI behandeling in Zambia.
Voorts handelt verweerder in strijd met zijn eigen beleid, zoals verwoord in de brief van 16 april 2021, door te stellen dat eiser niet heeft aangetoond vanwege Covid 19 niet terug te kunnen keren naar Zambia. Eiser behoort tot de groep vreemdelingen die voor 23 januari 2021 is ingereisd op een visum voor kort verblijf. Deze groep hoeft, indien zij voldoen aan alle voorwaarden voor de verblijfsvergunning, geen basisexamen inburgering in het buitenland te hebben gehaald. Eiser hoefde dus niet over een mvv te beschikken ten tijde van de bezwaarprocedure, die een ex-nunc beoordeling behelst. Tot slot stelt eiser zich op het standpunt dat hij door verweerder ten onrechte niet is gehoord in bezwaar.
Uitspraak van de voorzieningenrechter
6. In haar uitspraak van de 11 juni 2021 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats het volgende overwogen:
“5. De voorzieningenrechter ziet in de door verzoeker (op de zitting) genoemde omstandigheden aanleiding om de gevraagde voorlopige voorziening toe te wijzen. Uit de door verzoeker onder 3 aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2019 volgt dat verweerder, wanneer een aanvrager om vrijstelling van het mvv-vereiste verzoekt, moet beoordelen of de aangevoerde bijzondere, persoonlijke feiten en omstandigheden, die wellicht op zichzelf genomen niet voldoende zijn voor vrijstelling, toch tot vrijstelling van het mvv-vereiste kunnen leiden. Daartoe moet verweerder beoordelen of het, gelet op de aangevoerde omstandigheden, onevenredig bezwarend zou zijn om vast te houden aan het mvv-vereiste, als de aanvrager daarnaast aan alle materiële vereisten voor gezinshereniging voldoet. Verweerder acht de door verzoeker genoemde omstandigheden onvoldoende voor vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van de hardheidsclausule, maar is daarbij niet ingegaan op de toets zoals die door de Afdeling is geformuleerd in rechtsoverweging 4.5 van de uitspraak van 29 maart 2019. Verder heeft verweerder nog geen standpunt ingenomen over de Tijdelijke versoepeling van het mvv-vereiste van 16 april 2021. Dat de gemachtigde dat laat in deze procedure, namelijk eerst op de zitting, ter sprake heeft gebracht, doet daar niet aan af, omdat het gaat om eigen beleid van verweerder. Het is aan verweerder om in het nog te nemen besluit op bezwaar daarover een standpunt in te nemen. Daarbij dient verweerder rekening te houden met wat (de gemachtigde van) verzoeker daarover op de zitting naar voren heeft gebracht. Daarnaast heeft verweerder in het bestreden besluit geen standpunt ingenomen over de vraag of is voldaan aan het middelenvereiste. Hoewel verweerder op de zitting heeft gesteld dat niet wordt voldaan aan het middelenvereiste, omdat de middelen van referente niet duurzaam zouden zijn, dient verweerder dat in bezwaar te beoordelen aan de hand van het toepasselijk wettelijk kader en het daarop gebaseerde beleid. Daarbij dient verweerder dan ook de ter zitting afgelegde verklaring van referente te betrekken dat zij en eiser rond kunnen komen van het inkomen van referente. De voorzieningenrechter acht het voor de hand liggend dat verzoeker en referente in het kader van bezwaar op een hoorzitting worden gehoord.”
Het bestreden besluit
7. Vervolgens heeft verweerder in het bestreden besluit vastgehouden aan zijn standpunt dat eiser niet heeft aangetoond dat sprake is van bijzondere, persoonlijke, feiten en omstandigheden en dat er geen objectieve belemmering bestaat om het gezinsleven in Zambia uit te oefenen.
Beoordeling hoorplicht
8. De rechtbank zal eerst beoordelen of verweerder van het horen in de bezwaarfase heeft mogen afzien.
8.1.
De wettelijke plicht om te horen volgt uit artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Van horen kan om een aantal redenen, die zijn beschreven in artikel 7:3 van de Awb, worden afgezien. In deze zaak gaat het om de reden die in deze bepaling is opgenomen onder b. Op grond daarvan kan van horen worden afgezien als een bezwaar kennelijk ongegrond is. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) volgt dat van een kennelijk ongegrond bezwaar sprake is indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gronden van het bezwaar niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat het horen een essentieel onderdeel is van de bezwaarprocedure en dat de in artikel 7:3 van de Awb opgenomen uitzonderingsgronden terughoudend moeten worden toegepast (zie Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 144 – 145 en 147).
8.2.
Uit de Afdelingsuitspraak van 6 juni 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1918) over het horen in de bezwaarfase in vreemdelingenzaken volgt dat de wijze waarop verweerder de hoorplicht in bezwaar toepast in algemene zin in overeenstemming is met het wettelijk kader. Daarbij betrekt de Afdeling Werkinstructie (WI) 2019/16 waarin is uiteengezet hoe verweerder de hoorplicht toepast. Uit de WI volgt dat de belanghebbende ‘in de regel’ wordt gehoord, dat de uitzonderingsgronden terughoudend moeten worden toegepast en dat in een twijfelgeval het bestuursorgaan er goed aan doet om te horen. Ook ligt horen blijkens de WI in de rede als er beslissingsruimte is en de beslissing sterk afhankelijk is van de omstandigheden van het geval, en indien een individuele belangenafweging moet worden gemaakt. Daaronder vallen onder meer zaken waarin artikel 8 van het EVRM een rol speelt en zaken waarin het verblijf van een vreemdeling wordt beëindigd, zoals bij het intrekken van een verleende vergunning en bij het afwijzen van een aanvraag om een vergunning te verlengen. Ook in de situatie dat het feitencomplex compleet is en verweerder van oordeel is dat voldoende duidelijk is dat het bezwaar niet tot een ander oordeel kan leiden, kan verweerder niet zonder meer afzien van horen in bezwaar. Ook in zo’n geval kan een hoorzitting het in de WI genoemde doel dienen dat de vreemdeling zijn visie op de zaak kan geven, en bijvoorbeeld een toelichting kan geven op de mee te wegen belangen. Naar het oordeel van de Afdeling zal verweerder in situaties als deze de vreemdeling dan ook vaker moeten horen en terughoudender moeten omgaan met de uitzonderingen op de hoorplicht. Het in de totstandkomingsgeschiedenis en de WI genoemde doel van de hoorplicht om het vertrouwen tussen burgers en de overheid te versterken en draagvlak te creëren voor besluiten kan immers alleen worden gerealiseerd als in de praktijk het horen van een vreemdeling in bezwaar ook echt de regel is, en dat het afzien daarvan een uitzondering is. De vraag of verweerder in dergelijke situaties niettemin van een gehoor af kan zien, is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval.
8.3.
In het Informatiebericht IB 2022/72 Hoorplicht bij gezinshereniging, geldig van 6 juli 2022 tot december 2022 en opgesteld naar aanleiding van de hierboven besproken uitspraak, heeft verweerder aangegeven dat de uitspraak van de Afdeling gevolgen heeft voor alle gezinsherenigingsprocedures (nareis, artikel 8 van het EVRM en regulier) omdat de Afdeling heeft aangegeven dat verweerder vaker vreemdelingen moet uitnodigen voor een hoorzitting als zij bezwaar maken tegen een besluit. Verweerder zal ook vaker moeten horen als het feitencomplex duidelijk is en het bezwaar volgens verweerder niet tot een ander oordeel kan leiden. De hoorzitting kan dan de vreemdeling de gelegenheid bieden zijn visie op de zaak te geven, en bijvoorbeeld een toelichting te geven op de mee te wegen belangen. Verweerder geeft aan de dat vrijheid om af te zien van een hoorzitting in de bezwaarprocedure door deze uitspraak beperkt is. Van belang is ook volgens verweerder dat horen in persoon bijdraagt aan het versterken van het vertrouwen tussen burgers en overheid en het creëren van draagvlak voor de besluitvorming.
8.4.
De rechtbank is van oordeel dat in deze zaak geen sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar en verweerder dus niet van het horen had mogen afzien. Daarbij acht de rechtbank van belang dat uit de uitspraak van de Afdeling volgt dat juist in zaken waarin moet worden getoetst aan artikel 8 van het EVRM en een individuele belangenafweging moet worden gemaakt het horen voor de hand ligt en dat slechts in uitzonderingsgevallen daarvan kan worden afgezien. Van zo’n situatie is in het geval van eiser geen sprake. Hij heeft immers in bezwaar medische stukken overgelegd met daarbij een toelichting van de behandelaar op de medische behandeling van referente waaruit de noodzakelijke aanwezigheid van eiser zou blijken. Ook is er informatie overgelegd die een toelichting geeft op de behandelmogelijkheden in Zambia. Daarnaast is, onder meer met behulp van deze stukken, uitgebreider dan bij de aanvraag, toegelicht waarom aan hem een verblijfsvergunning voor verblijf bij referente zou moeten worden verleend en waarom niet van hem verlangd kan worden dat hij terugkeert naar Zambia. Daarnaast is van belang dat de Afdeling in haar uitspraak van 6 juli 2022 heeft overwogen dat ook als het feitencomplex compleet is niet zonder meer van het horen kan worden afgezien. Ten slotte hecht de rechtbank eraan op te merken dat zij bij haar oordeel belang heeft gehecht aan de aanwijzing door de voorzieningenrechter gedaan in haar uitspraak van 11 juni 2021.

Conclusie en gevolgen

9. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking meer. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:2 van de Awb. Verweerder moet daarom een nieuw besluit nemen en rekening houden met deze uitspraak. Nu het op de weg van verweerder ligt om eiser ter voorbereiding van het besluit te horen, stelt de rechtbank hiervoor een termijn van twaalf weken.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen tien weken na de dag van verzending van deze uitspraak
een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 184,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Sijens, rechter, in aanwezigheid van
mr. P.C.J. Lindeijer, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.