ECLI:NL:RBDHA:2023:2645
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de afwijzing van een verblijfsvergunning regulier voor verblijf bij een gezinslid
In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 6 maart 2023, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier beoordeeld. Eiser, van Zambiaanse nationaliteit, had op 24 september 2020 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning met als doel verblijf bij zijn echtgenote, die de Nederlandse nationaliteit heeft. De aanvraag werd op 4 januari 2021 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen, waarna eiser bezwaar maakte en een voorlopige voorziening vroeg om zijn uitzetting te verbieden. De voorzieningenrechter heeft op 11 juni 2021 de voorlopige voorziening toegewezen.
Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen de ongegrondverklaring van zijn bezwaar op 24 juni 2022. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris ten onrechte de aanvraag heeft afgewezen, omdat eiser niet is gehoord in de bezwaarfase, wat in strijd is met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank benadrukt dat het horen van eiser essentieel is, vooral in zaken waarin artikel 8 van het EVRM een rol speelt. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de staatssecretaris op om binnen twaalf weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met deze uitspraak. Tevens wordt de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,-.
De rechtbank concludeert dat de afwijzing van de aanvraag van eiser niet terecht was en dat de staatssecretaris de hoorplicht heeft geschonden. Eiser heeft medische stukken overgelegd die de noodzaak van zijn aanwezigheid in Nederland onderbouwen, en de rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris niet zonder meer van het horen kan afzien. De uitspraak benadrukt het belang van de hoorplicht in bestuursrechtelijke procedures, vooral in vreemdelingenzaken.