In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 7 maart 2023, gaat het om een proceskostenveroordeling in een asielzaak. Verzoekers, van Iraanse nationaliteit, hebben op 4 oktober 2018 een asielaanvraag ingediend. Na een lange periode van wachten, hebben zij op 10 juni 2022 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op hun aanvraag. Op 15 september 2022 heeft de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder in deze zaak, de aanvraag van verzoekers alsnog ingewilligd. Hierop hebben verzoekers hun beroep ingetrokken, maar verzocht om vergoeding van de proceskosten, aangezien verweerder niet heeft gereageerd op dit verzoek.
De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zonder zitting uitspraak gedaan op het verzoek om proceskostenveroordeling. De rechtbank overweegt dat de veroordeling van een partij in de proceskosten is geregeld in de artikelen 8:75 en 8:75a van de Awb. Aangezien verweerder tegemoet is gekomen aan het beroep van verzoekers, wordt het verzoek om proceskostenveroordeling als kennelijk gegrond toegewezen. De rechtbank stelt vast dat de beroepszaken als één zaak worden beschouwd, omdat de beroepen gelijktijdig zijn ingediend en de gronden nagenoeg identiek zijn.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door verzoekers gemaakte proceskosten, die zijn vastgesteld op € 418,50. Deze kosten zijn berekend op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), waarbij rekening is gehouden met de beroepsmatige rechtsbijstand die door een derde is verleend. De uitspraak is gedaan door mr. F. Sijens, rechter, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.