In deze zaak heeft eiser op 31 oktober 2022 beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag, die op 29 juli 2021 was ingediend. De rechtbank, zittende in Middelburg, heeft de zaak zonder zitting behandeld op basis van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank constateert dat de wettelijke beslistermijn van zes maanden, zoals bepaald in artikel 42, eerste lid, van de Vreemdelingenwet, is verstreken zonder dat verweerder, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, een besluit heeft genomen. Eiser heeft verweerder op 6 september 2022 rechtsgeldig in gebreke gesteld, maar er is geen besluit genomen binnen de gestelde termijn.
De rechtbank oordeelt dat het beroep gegrond is, omdat het niet tijdig nemen van een besluit gelijkgesteld wordt met een besluit dat vernietigd moet worden. Eiser verzoekt de rechtbank om verweerder op te dragen een aanvang te maken met de procedure en om verweerder te veroordelen in de proceskosten. De rechtbank bepaalt dat verweerder binnen zestien weken na de uitspraak een besluit moet nemen en legt een dwangsom op van € 100 per dag, met een maximum van € 7.500, voor elke dag dat hij in gebreke blijft.
Daarnaast wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 418,50. De rechtbank benadrukt dat in asielzaken de zorgvuldigheid van de besluitvorming zwaar weegt en dat een redelijke termijn voor het nemen van een besluit noodzakelijk is. De uitspraak is openbaar gemaakt en eiser heeft de mogelijkheid om binnen zes weken een verzetschrift in te dienen als hij het niet eens is met de uitspraak.