ECLI:NL:RBDHA:2023:2854

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 maart 2023
Publicatiedatum
8 maart 2023
Zaaknummer
NL23.5161
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring van een Algerijnse vreemdeling en toekenning van schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 maart 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een Algerijnse vreemdeling, eiser, opgelegd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000 is opgelegd, maar dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend heeft gehandeld in de behandeling van de asielaanvraag van eiser. Eiser was op dat moment al 13 dagen in bewaring en er was geen asielgehoor gepland. De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was geworden, omdat de staatssecretaris niet voldoende inzicht had gegeven in de besluitvormingsprocedure en niet had voldaan aan de vereisten voor voortvarendheid. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de maatregel van bewaring opgeheven en een schadevergoeding van € 600,- toegekend voor de onrechtmatige vrijheidsontneming. Daarnaast zijn de proceskosten van eiser vastgesteld op € 1.674,-, die door de Staat der Nederlanden moeten worden vergoed. De uitspraak is gedaan door mr. A. Nieuwenhuis, rechter, en openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.5161

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van Algerijnse nationaliteit,
V-nummer: [nummer] ,
(gemachtigde: mr. H.A. Limonard),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. P.A.L.A. van Ittersum).

Procesverloop

Bij besluit van 18 februari 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 3 maart 2023 met behulp van telehoren op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het Justitieel Complex Schiphol. De gemachtigde van eiser is verschenen op de rechtbank in Groningen. Tevens is daar een tolk verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Verweerder heeft onderhavige maatregel gebaseerd op artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a (a-grond) en b (b-grond) van de Vw. Indien aan de daarvoor gestelde eisen is voldaan, is elk van deze gronden afzonderlijk voldoende om de maatregel te kunnen dragen. In dit verband stelt verweerder zich op het standpunt dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op de vaststelling van de identiteit of nationaliteit van eiser (a-grond) alsmede op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van een aanvraag voor een verblijfsvergunning, wegens risico op onttrekking aan het toezicht op vreemdelingen (b-grond). Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
(lichte gronden)
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
1.1.
Verweerder heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft verweerder gemotiveerd waarom een minder dwingende maatregel (lichter middel) niet doeltreffend is toe te passen.
2. Uit het arrest van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) volgt dat de rechtbank bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de bewaringsmaatregel de uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarden voor bewaring ambtshalve toetst. De rechtbank stelt vast dat eiser de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet heeft bestreden. De rechtbank ziet in het hiervoor genoemde arrest van het HvJEU geen aanleiding om de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling ambtshalve te toetsen.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat de maatregel terecht op basis op basis van de a-grond van artikel 59b van de Vw is opgelegd. Voor de a-grond van artikel 59b van de Vw is vereist dat de identiteit of de nationaliteit van de vreemdeling met onvoldoende zekerheid bekend is en zich ten minste twee bewaringsgronden voordoen. Verweerder stelt in de maatregel van bewaring terecht dat er onvoldoende zekerheid bestaat over de identiteit en nationaliteit van eiser omdat hij geen enkel geldig document ter staving van die identiteit en nationaliteit heeft overgelegd. Daar komt bij dat eiser in zijn eerdere asielprocedure verschillende personalia heeft opgegeven. De rechtbank overweegt verder dat de gronden 3a, 3b, 3c, 3d, 3e, 4b, 4c en 4d in samenhang gezien met de daarbij gegeven toelichting van verweerder, voldoende grond vormen voor verweerders standpunt dat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Immers is eiser Nederland niet op voorgeschreven wijze binnengekomen. Eiser heeft verklaard dat hij nooit in het bezit is geweest van geldige identiteitsdocumenten en heeft ook niet aannemelijk gemaakt te beschikken over grensoverschrijdingsdocumenten. Verder heeft eiser zich enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen onttrokken door op 28 september 2017 en op 14 oktober 2019 met onbekende bestemming te vertrekken. Verweerder heeft verder aan eiser kunnen tegenwerpen dat hij een besluit heeft ontvangen waaruit de plicht blijkt Nederland te verlaten en dat hij daar uit eigen beweging binnen de daarin gestelde termijn geen gevolg heeft gegeven. Voorts heeft verweerder eiser kunnen tegenwerpen dat hij niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit, nu hij verklaard heeft nooit iets te hebben ondernomen om in het bezit te komen van documenten waaruit zijn identiteit blijkt. Ook heeft verweerder kunnen tegenwerpen dat eiser meerdere malen gebruikt heeft gemaakt van aliassen, namelijk door tijdens eerdere asielprocedures tegenstrijdige gegevens te verstrekken over zijn identiteit en nationaliteit. Verder heeft eiser (in verschillende Europese landen, waaronder Nederland) meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid en is eiser in Nederland niet ingeschreven in de BRP en heeft niet op andere wijze aangetoond over een vaste woon- of verblijfsplaats in Nederland te beschikken. Daarnaast beschikt eiser niet over voldoende middelen van bestaan.
2.2.
Daarnaast heeft verweerder de maatregel eveneens op de b-grond van artikel 59b van de Vw kunnen baseren. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) bijvoorbeeld de uitspraak van 6 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4011, volgt dat met een deugdelijke motivering van het bestaan van een risico op onttrekking aan het toezicht – door middel van de in artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 opgenomen lichte en zware gronden – ook gegeven is dat een maatregel van bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, omdat anders die gegevens niet zouden kunnen worden verkregen. Uit overweging 2.1. volgt dat er in ieder geval al twee zware gronden zijn die de maatregel kunnen dragen.
2.3.
De rechtbank is van oordeel dat er geen reden was om een lichter middel dan de maatregel van bewaring toe te passen. In dit kader acht de rechtbank van belang dat reeds hiervoor is overwogen dat de gronden van bewaring kunnen dragen en dat hiermee het risico op onttrekking is gegeven. Voorts is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin verweerder aanleiding had moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen. Verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat de bewaring geen invloed heeft op het familie leven van eiser, nu hij in Nederland geen familie heeft en hij geen contact heeft met zijn familie in Frankrijk. Verweerder heeft eisers medische problematiek kenbaar meegewogen bij de beoordeling of een lichter middel kan volstaan. Verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat in het detentiecentrum de nodige medische voorzieningen beschikbaar zijn welke gelijk kunnen worden gesteld aan de voorzieningen in de vrije maatschappij.
2.4.
De rechtbank overweegt voorts dat zicht op uitzetting geen voorwaarde is voor bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, van de Vw (zie de uitspraak van de Afdeling van 6 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1552).
3. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder onvoldoende voortvarend handelt in het kader van zijn asielaanvraag. Verweerder dient ook binnen de maximale termijn van zes weken voor de inbewaringstelling voldoende voortvarend handelen, omdat de bewaring zo kort mogelijk moet zijn.
3.1.
De rechtbank overweegt dat verweerder vanaf het moment van inbewaringstelling verplicht is om het asielverzoek voldoende voortvarend te behandelen (zie de uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1157). De termijn in artikel 59b, tweede lid, van de Vw moet worden gezien als een maximale termijn waarbinnen verweerder voldoende voortvarend moet handelen om ervoor te zorgen dat de vreemdeling voor een zo kort mogelijke termijn in bewaring wordt gehouden. De rechtbank stelt vast dat verweerder op 27 februari 2023 een bericht heeft verstuurd aan eiser(s gemachtigde) waaruit volgt dat gelet op nader bekend geworden feiten en omstandigheden, er aanleiding bestaat om de Algemene Asielprocedure niet voort te zetten en de asielaanvraag van eiser binnen de zogenoemde “6 weken procedure” te behandelen. De rechtbank stelt vast dat eiser op het moment van de zitting inmiddels 13 dagen in vreemdelingenbewaring zit. Verder volgt uit de toelichting van verweerder ter zitting dat er nog geen asielgehoor staat gepland en heeft verweerder ook geen duidelijkheid kunnen verschaffen over wanneer het asielgehoor zal plaatsvinden. Eiser verblijft inmiddels al wel op het Justitieel Complex Schiphol alwaar in het kader van de asielprocedure het gehoor zal worden afgenomen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende voortvarend werkt aan de behandeling van het asielverzoek, nu er op het moment van de zitting nog geen duidelijkheid bestaat over het afnemen van een asielgehoor, terwijl de maatregel van bewaring gelet op de grondslag ervan noodzakelijk is met het oog op de vaststelling van de identiteit of nationaliteit en op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van een aanvraag voor een verblijfsvergunning. Ook voor het overige heeft verweerder onvoldoende inzicht gegeven in de besluitvormingsprocedure. Gelet op de bovengenoemde Afdelingsuitspraak volgt de rechtbank verweerder niet in zijn stelling dat verweerder voldoende voortvarend handelt door de asielaanvraag binnen zes weken te beoordelen. Ook acht de rechtbank het versturen van het bericht dat eiser niet in de Algemene Asielprocedure zal worden opgenomen (na acht dagen in bewaringstelling) onvoldoende om te concluderen dat voldoende voortvarend wordt gewerkt aan de asielaanvraag, nu daarmee niet inzichtelijk is op welke wijze verweerder heeft gewerkt aan het verkrijgen van informatie over de identiteit en nationaliteit van eiser en gegevens die noodzakelijk zij voor de beoordeling van de asielaanvraag. De rechtbank is daarom van oordeel dat de maatregel van bewaring met ingang van 3 maart 2023 onrechtmatig is geworden.
4. Het beroep is gegrond. De maatregel van bewaring is vanaf 3 maart 2023 onrechtmatig. De rechtbank beveelt de onmiddellijke opheffing van de maatregel van bewaring.
5. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 5 dagen onrechtmatige tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel van 6 x
€ 100,- (verblijf detentiecentrum) = € 600,-.
6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 8 maart 2023;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 600,- te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
- veroordeel verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Nieuwenhuis, rechter, in aanwezigheid van Z.P. de Wilde, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.