In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een verzoek tot proceskostenveroordeling in het kader van een asielaanvraag. Verzoekster, een Syrische vrouw, heeft op 7 oktober 2021 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Na een periode van inactiviteit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, heeft verzoekster op 16 mei 2022 verweerder in gebreke gesteld. Vervolgens heeft zij op 23 juni 2022 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Op 9 november 2022 heeft verweerder alsnog de aanvraag ingewilligd, waarna verzoekster haar beroep heeft ingetrokken en verzocht om vergoeding van de proceskosten.
De rechtbank heeft in deze procedure besloten om partijen niet uit te nodigen voor een zitting, omdat dit op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet nodig was. De rechtbank heeft overwogen dat de veroordeling van een partij in de proceskosten is geregeld in de artikelen 8:75 en 8:75a van de Awb, en dat de rechtbank op verzoek van de indiener het bestuursorgaan kan veroordelen in de proceskosten als het bestuursorgaan tegemoet is gekomen aan het beroep.
In dit geval heeft de rechtbank vastgesteld dat verweerder inderdaad tegemoet is gekomen aan het beroep van verzoekster. Het verzoek om proceskostenvergoeding is als kennelijk gegrond toegewezen. De rechtbank heeft de proceskosten vastgesteld op € 418,50, gebaseerd op de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De uitspraak is gedaan door rechter mr. F. Sijens, in aanwezigheid van griffier P.W. Karsowidjojo, en is openbaar gemaakt via een geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.