In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over een verzoek om proceskostenveroordeling in het kader van een bestuursrechtelijke procedure. Verzoekster, een Albanese nationaliteit, had een aanvraag voor een verblijfsvergunning met het doel 'familie en gezin' ingediend, welke door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen. Na het indienen van bezwaar op 10 februari 2022, werd het bezwaar op 7 november 2022 gegrond verklaard, waarna verzoekster haar verzoek om een voorlopige voorziening introk en verzocht om vergoeding van de proceskosten.
De rechtbank heeft de Staatssecretaris in de gelegenheid gesteld te reageren op het verzoek om proceskostenveroordeling. De voorzieningenrechter heeft op basis van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zonder zitting uitspraak gedaan. De rechtbank overwoog dat de veroordeling van een partij in de proceskosten is geregeld in de artikelen 8:75 en 8:75a van de Awb. De rechtbank concludeerde dat de intrekking van het verzoek om een voorlopige voorziening niet het gevolg was van een onrechtmatigheid aan de zijde van de Staatssecretaris, en dat de nieuwe feiten die tijdens de bezwaarfase naar voren zijn gekomen niet als een tegemoetkoming konden worden beschouwd.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzoek om vergoeding van de proceskosten afgewezen, omdat er geen aanleiding was om de Staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door rechter mr. F. Sijens, in aanwezigheid van griffier P.W. Karsowidjojo, en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.