ECLI:NL:RBDHA:2023:3232

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 februari 2023
Publicatiedatum
14 maart 2023
Zaaknummer
SGR 21/7842, SGR 21/7387, SGR 22/1374 , SGR 22/1375 en SGR 22/7901
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de zorgtoeslag en de toepassing van de hardheidsclausule voor gemoedsbezwaarden

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 10 februari 2023, zijn meerdere zaken behandeld met betrekking tot de zorgtoeslag van eiser over de jaren 2018, 2019, en de herzieningsverzoeken voor de jaren 2016, 2017, 2020 en 2021. Eiser, die geregistreerd staat als gemoedsbezwaarde, heeft beroep ingesteld tegen de besluiten van de Belastingdienst/Toeslagen, waarin zijn zorgtoeslag definitief op nihil is vastgesteld. De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van de beroepen beoordeeld en vastgesteld dat de zorgtoeslag terecht op nihil is vastgesteld, omdat eiser geen zorgverzekering heeft afgesloten en dus geen premies betaalt. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de verzoeken om herziening van de zorgtoeslag ongegrond zijn, aangezien eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor het ontvangen van zorgtoeslag. Daarnaast is het verzoek om toepassing van de hardheidsclausule afgewezen, omdat hiertegen geen beroep openstaat. De rechtbank heeft de beroepen van eiser, voor zover gericht tegen het bestreden besluit I en de brief van 10 oktober 2022, niet-ontvankelijk verklaard, en de beroepen inzake de bestreden besluiten II en III ongegrond verklaard. Er is geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 21/7842, SGR 21/7387, SGR 22/1374 , SGR 22/1375 en
SGR 22/7901

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 februari 2023 in de zaken tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. S.V. Hendriksen),
en

Belastingdienst/Toeslagen, verweerder

(gemachtigden: [A] en [B]).
en

de staatssecretaris van Financiën.

Procesverloop

Bij besluiten van 8 november 2019 en 13 februari 2021 (de primaire besluit I en II) heeft verweerder de zorgtoeslag van eiser over onderscheidenlijk 2018 en 2019 definitief vastgesteld op € 0,-.
Bij besluiten van 28 januari 2021 en 11 oktober 2021 (de bestreden besluit I en II) heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen het primaire besluiten ongegrond verklaard.
Bij separate besluiten van 8 oktober 2021 (tezamen het primaire besluit III) heeft verweerder het verzoek tot herziening van de definitieve berekening van de zorgtoeslag over de jaren 2016, 2017, 2018, 2020, 2021 afgewezen.
Bij besluit van 21 januari 2022 (het bestreden besluit III) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit III ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten I, II en III.
Verweerder heeft op 22 december 2021, 28 januari 2022 en 22 april 2022 een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 10 oktober 2022 heeft de staatssecretaris van Financiën het verzoek van eiser om toepassing van de hardheidsclausule afgewezen.
Eiser heeft tegen de brief van 10 oktober 2022 rechtstreeks beroep ingesteld.
De rechtbank heeft de beroepen op 10 januari 2023 op zitting behandeld. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Gelet op de samenhang tussen de zaken is de staatssecretaris van Financiën per abuis niet voor de zitting uitgenodigd.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. In geschil is of verweerder op goede gronden de zorgtoeslag definitief heeft vastgesteld op nihil.
1.1.
Eiser vindt dat het feit dat hij geen zorgverzekering heeft afgesloten niet uitmaakt voor het recht op zorgtoeslag, aangezien hij wel een inkomensafhankelijke bijdrage betaald. Bovendien had verweerder maatwerk moeten leveren en aan hem een voorschot moeten verlenen. Zonder voorschot is het voor eiser immers financieel niet mogelijk om een zorgverzekering af te sluiten, waardoor hij in een vicieuze cirkel terecht is gekomen.
1.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser, omdat hij geregistreerd staat als gemoedsbezwaarde, niet verzekeringsplichtig is in de zin van de Zorgverzekeringswet (Zvw). Eiser heeft bovendien geen zorgverzekering afgesloten en draagt dus geen premie af. De zorgtoeslag is terecht op nihil vastgesteld.
1.3.
Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
SGR 21/7842 Zorgtoeslag 2018
2. De rechtbank zal eerst de ontvankelijkheid van het door eiser ingestelde beroep beoordelen.
2.1.
Voor het indienen van een beroepschrift geldt op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een termijn van zes weken. Deze termijn begint op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb op de dag na de dag waarop het besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
2.2.
Verweerder heeft het bestreden besluit I niet met aangetekende post verzonden. Volgens vaste jurisprudentie moet verweerder daarom aannemelijk maken dat het besluit daadwerkelijk is verzonden. De door verweerder beschreven wijze van verzending houdt in dat een besluit wordt ingelezen in de Centrale Ontvangers Administratie en vervolgens zo spoedig mogelijk, maar in elk geval voor of op de datum van dagtekening, wordt verzonden.
2.3.
Het bestreden besluit dateert van 28 januari 2021. Verweerder heeft een print screen overgelegd van de Centrale Ontvangers Administratie, waaruit blijkt dat het stuk is ingelezen op 25 januari 2021. Op de beschikking staat het adres van gemachtigde van eiser vermeld. Daarmee heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk gemaakt dat het besluit naar de gemachtigde van eiser is verzonden. Eiser heeft geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan de verzending van het besluit kan worden betwijfeld.
2.4.
De rechtbank stelt vervolgens vast dat het beroep is ingesteld op 2 december 2021. De beroepstermijn was op dat moment ruimschoots verstreken. Niet gesteld of gebleken is dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was. Het ingestelde beroep tegen het bestreden besluit I is dan ook niet-ontvankelijk.
SGR 21/7387 Zorgtoeslag 2019
3. Verweerder heeft de zorgtoeslag over het jaar 2019 vastgesteld op nihil, omdat eiser geen verzekerde voor de Wet op de zorgtoeslag (Wzt) is. Verweerder heeft daartoe overwogen dat eiser staat geregistreerd als gemoedsbezwaarde en daarom niet verzekeringsplichtig is. Omdat eiser geen zorgverzekering heeft afgesloten, betaald hij ook geen premies, zodat hij geen recht heeft op financiële compensatie in de vorm van zorgtoeslag.
3.1.
De rechtbank overweegt dat uit relevante wetgeving [1] volgt dat de zorgtoeslag een tegemoetkoming is in de premie [2] voor een zorgverzekering [3] . Met de zorgtoeslag wordt beoogd een gedeelte van de premie van de wettelijk verplichte zorgverzekering te compenseren voor verzekerden met een laag inkomen. Hieruit volgt dat een betrokkene slechts recht op zorgtoeslag heeft, indien ten behoeve van hem in de betreffende periode een zorgverzekering in voornoemde zin is gesloten waarvoor premie als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wzt is betaald.
3.2.
Niet in geschil is dat eiser geen wettelijk verplichte zorgverzekering heeft afgesloten. Hij draagt dan ook geen premie als hiervoor bedoeld, af. Het betoog van eiser dat hij een inkomensafhankelijke bijdrage betaald die kan worden gelijkgesteld met een premie, slaagt niet. Eiser is bij de Sociale verzekeringsbank geregistreerd als gemoedsbezwaarde. Deze regeling is geen zorgverzekering als bedoeld in de Zvw. Uit de bewoordingen van de wet volgt dat een zorgtoeslag alleen gekoppeld is aan de premie die hoort bij een zorgverzekering in de zin van de Zvw. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat eiser geen verzekerde is in de zin van de Wzt en daarom geen aanspraak maakt op zorgtoeslag.
3.3.
Het beroep van eiser op de uitspraak van de hoogste bestuursrechter van 23 oktober 2019 [4] , slaagt niet. Deze uitspraak ziet op de situatie waarbij er sprake is van een terugvordering voor een bepaalde toeslag. Daar is in het onderhavige geval geen sprake van. Immers, de zorgtoeslag stond vanaf het begin af aan al op € 0,-. Verder heeft verweerder er in het verweerschrift nog op kunnen wijzen dat de belangenafweging zoals opgenomen in artikel 13b van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir), in eisers geval niet hoeft te worden gemaakt. Uit artikel 13b volgt dat deze belangenafweging slechts moet worden gemaakt indien geen beperking van toepassing is. Bij het recht op zorgtoeslag is wel een beperking van toepassing, namelijk het verzekerd zijn in de zin van de Zvw.
Zorgvuldigheidsbeginsel
4. De rechtbank ziet in de door eiser aangevoerde omstandigheid dat het besluit niet de namen van de medewerkers met wie het besluit is besproken, vermeld, geen aanleiding voor de conclusie dat het bestreden besluit II in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel- dan wel motiveringsbeginsel is genomen. Onder het besluit staat de naam van de medewerker die de beschikking genomen heeft. De enkele vermelding in het besluit dat de uitkomst van het besluit met andere medewerkers is besproken, maakt niet dat deze medewerkers ook bij naam moeten worden genoemd.
SGR 22/1374 en SGR 22/1375 Herzieningsverzoek
5. Eiser heeft een verzoek om herziening van de definitieve berekening van de zorgtoeslag over de jaren 2016, 2017, 2018, 2020, 2021 ingediend.
5.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, gelet op hetgeen hiervoor onder punt 3 is overwogen, het verzoek terecht afgewezen. Eiser heeft voor de genoemde jaren geen recht op zorgtoeslag, omdat hij niet verzekerd is in de zin van de Zvw. Verweerder heeft in het bestreden besluit III terecht vastgesteld dat de bezwaargronden die eiser heeft ingediend tegen de afwijzing reeds zijn aangedragen bij de procedure die ziet op de afwijzing van de zorgtoeslag 2019. De rechtbank stelt verder vast dat eiser geen afzonderlijke beroepsgronden heeft gericht tegen de afwijzing van het herzieningsverzoek.
SGR 22/7901 Hardheidsclausule
6. Eisers bezwaar is door verweerder doorgestuurd naar het ministerie van Financiën en is vervolgens behandeld als een beroep op de hardheidsclausule. De staatssecretaris van Financiën heeft het verzoek van eiser bij brief van 10 oktober 2022 afgewezen.
6.1.
Verweerder heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat tegen de afwijzing van een verzoek om toepassing van de hardheidsclausule geen beroep kan worden ingesteld, omdat een dergelijk verzoek niet resulteert in een besluit. Verweerder heeft daarbij verwezen naar Memorie van Toelichting bij de wet hardheidsclausule Awir [5] , waarin is opgenomen dat “tegen een afwijzing van een verzoek tot toepassing van de hardheidclausule en daarmee tegen het niet vaststellen van een beleidsregel om tegemoet te komen aan een onbillijkheid van overwegende aard staat geen bezwaar en beroep open”.
6.2.
De rechtbank overweegt dat volgens artikel 8:3 van de Awb geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit inhoudende het niet vaststellen van een beleidsregel. Dat de afwijzing van een verzoek om toepassing van de hardheidsclausule onder artikel 8:3 van de Awb valt, zodat hier geen beroep tegen open staat, volgt uit het door verweerder aangehaalde stuk uit de Memorie van Toelichting bij de Wet hardheidsclausule Awir. Gelet daarop verklaart de rechtbank het beroep van eiser niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen de brief van 10 oktober 2022.
Redelijke termijn
7. Voor zover eiser op zitting heeft betoogd dat de redelijke termijn is geschonden overweegt de rechtbank als volgt. In de zaak SGR 22/1374 is sinds de indiening van het bezwaar op 22 november 2021, nog geen twee jaar verstreken. Van een overschrijding van de redelijke termijn is dan ook geen sprake.
7.1.
Voor zover eiser betoogt dat sprake is van een termijnoverschrijding in de zaak SGR 21/7387 overweegt de rechtbank dat eiser op 16 december 2019 pro-forma bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit I. Dit betekent dat de termijn van twee jaar is verstreken. Naar het oordeel van rechtbank is echter sprake van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan twee jaar rechtvaardigen. Uit het dossier blijkt namelijk dat verweerder eiser meerdere malen heeft verzocht om de gronden van bezwaar aan te vullen (op 17 juni 2020 en 25 november 2020). Die hierdoor ontstane vertraging merkt de rechtbank aan als een aan eiser toe te rekenen bijzondere omstandigheid. Gelet hierop is de redelijk termijn dan ook niet overschreden.
Wat is de conclusie?
8. De rechtbank concludeert dat de beroepen, voor zover gericht tegen het bestreden besluit I en de brief van 10 oktober 2022, niet-ontvankelijk, en voor zover gericht tegen de bestreden besluit II en III, ongegrond, worden verklaard.
9. Er is geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Beslissing

De rechtbank verklaart:
  • het beroep inzake SGR 21/7842 niet-ontvankelijk;
  • de beroepen inzake SGR 21/7387, SGR 22/1374 en SGR 22/1375 ongegrond;
  • het beroep inzake SGR 22/7901 niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.H. van der Poort-Schoenmakers, rechter, in aanwezigheid van mr. C.M. van den Berg, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. (Nadere informatie www.raadvanstate.nl)

Voetnoten

1.Artikel 2, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, d en e, van de Wzt.
2.Als bedoeld in afdeling 3.3.1 van de Zvw.
3.Als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder d, van de Zvw.
4.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 23 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3536.
5.TK, vergaderjaar 2019-2020, 35 468, nr. 3.