ECLI:NL:RBDHA:2023:3235

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 februari 2023
Publicatiedatum
14 maart 2023
Zaaknummer
SGR 22/1751
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering huurtoeslag wegens vermogen uit sparen en beleggen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 februari 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een huurder, en de Belastingdienst/Toeslagen over de terugvordering van huurtoeslag. Eiser had in 2019 huurtoeslag aangevraagd, maar de Belastingdienst stelde deze definitief vast op € 0,- omdat het vermogen van eisers zoon, die op hetzelfde adres woonde, boven het wettelijk vastgestelde heffingsvrije vermogen uitkwam. Eiser was het niet eens met deze beslissing en stelde dat zijn zoon werkloos was en leefde van de rente van zijn banksaldo. Hij betoogde dat de terugvordering niet terecht was, omdat hij geen huurtoeslag had aangevraagd voor 2019, maar voor 2020.

De rechtbank oordeelde dat het vermogen van de zoon terecht was betrokken bij de vaststelling van het recht op huurtoeslag. Eiser had geen recht op huurtoeslag als zijn zoon voordeel uit sparen en beleggen had. De rechtbank concludeerde dat de Belastingdienst zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat de terugvordering niet onevenredig was, gezien het vermogen van de zoon. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/1751

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 februari 2023 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser,

en

Belastingdienst/Toeslagen, verweerder

(gemachtigden: [A] en [B]).

Procesverloop

Bij besluit van 17 juli 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de huurtoeslag van eiser voor het jaar 2019 definitief vastgesteld op € 0,-. Verweerder heeft een bedrag van
€ 3.618,- aan teveel ontvangen voorschotten teruggevorderd.
Bij besluit van 10 maart 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 31 maart 2022 een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 10 januari 2023 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiser was hierbij aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser en zijn zoon staan in het jaar 2019 op hetzelfde adres ingeschreven in de Basisregistratie Personen. Op 31 maart 2020 heeft eiser een aanvraag huurtoeslag ingediend. Bij beschikking van 8 mei 2020 heeft verweerder het voorschot huurtoeslag voor het jaar 2019 vastgesteld op € 0,-. Bij beschikking van 5 juni 2020 is het voorschot huurtoeslag herzien naar € 3.507,-.
1.1.
Bij het primaire besluit heeft verweerder de huurtoeslag van eiser voor het jaar 2019 definitief vastgesteld op € 0,-. Als reden daarvoor geeft verweerder aan dat eisers zoon een voordeel heeft uit sparen en beleggen dat boven het wettelijk vastgestelde heffingsvrije vermogen uitkomt. Als gevolg daarvan moet eiser het teveel ontvangen voorschot huurtoeslag terugbetalen, in totaal € 3.618,- (inclusief rente).
Wat vindt eiser in beroep?
2. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en voert – kort samengevat – het volgende aan. Het vermogen van zijn zoon is ten onrechte meegenomen. Zijn zoon is bovendien werkloos en leeft van de rente van zijn banksaldo. Daar komt bij dat eiser geen huurtoeslag heeft aangevraagd voor het jaar 2019, maar voor het jaar 2020. Nu verweerder de huurtoeslag over het jaar 2019 uit eigen initiatief heeft toegekend, kan dit volgens eiser niet worden teruggevorderd. Verder had verweerder kunnen weten dat het vermogen van de zoon te hoog was om voor huurtoeslag in aanmerking te komen.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
3. Niet in geschil is dat de zoon van eiser terecht als medebewoner is aangemerkt. Zijn vermogen is dan ook terecht betrokken bij de vaststelling van het recht op huurtoeslag [1] . Eiser heeft geen recht op huurtoeslag als zijn zoon voordeel uit sparen en beleggen heeft of als het gezamenlijk inkomen (het toetsingsinkomen) te hoog is [2] . Of de zoon voordeel uit sparen en beleggen heeft in 2019, wordt door de belastinginspecteur vastgesteld in de aanslag inkomstenbelasting over dat jaar. Verweerder moet bij definitieve berekening van de huurtoeslag de door de belastinginspecteur vastgestelde aanslag inkomstenbelasting volgen. Als eiser het niet eens is met het in de aanslag inkomstenbelasting vastgestelde inkomen of vermogen dan dient hij zich tot de belastinginspecteur te wenden.
3.1.
Het vermogen van eisers zoon over het jaar 2019 is door de belastinginspecteur vastgesteld op € 158.878,-. Het vrij te laten vermogen in 2019 was € 30.360,-. Een bedrag dat boven die grens komt wordt ‘vermogen uit sparen en beleggen’ genoemd. Verweerder is uitgegaan van een vermogen uit sparen en beleggen van € 128.518,-. Dit betekent dat verweerder de huurtoeslag voor het jaar 2019 terecht op nihil heeft gesteld.
3.2.
Het betoog van eiser dat verweerder had kunnen weten dat het vermogen van zijn zoon te hoog was voor huurtoeslag, slaagt niet. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat deze gegevens ten tijde van het bepalen van de hoogte van het voorschot, niet bekend waren bij verweerder. Dat deze gegevens bij de inspecteur van de Belastingdienst wel bekend waren, doet hier niet aan af, omdat dit een ander bestuursorgaan is. Het voorschot wordt bepaald op basis van een schatting van het inkomen. De voorschotbeschikking vermeldt dat eiser deze moet controleren en eventuele wijzigingen dient door te geven. Eiser heeft op geen enkel moment doorgegeven dat zijn zoon een voordeel uit sparen en beleggen heeft, terwijl hij redelijkerwijs moest weten dat dit relevant kon zijn voor de hoogte van zijn huurtoeslag. De rechtbank leidt bovendien uit het dossier af dat reeds eerder een aanvraag huurtoeslag van eiser om die reden is afgewezen.
3.3.
De rechtbank overweegt dat eiser bij zijn aanvraag van 31 maart 2020 geen ingangsdatum heeft vermeld. Op het moment van de aanvraag bestond nog de mogelijkheid om een aanvraag voor het jaar 2019 in te dienen. Als eiser geen aanvraag voor het jaar 2019 had willen indienen, had het op zijn weg gelegen om te reageren op de voorschotbeschikkingen van 8 mei 2020 en 5 juni 2020. De enkele omstandigheid dat volgens eiser de voorschotten ongevraagd zijn ontvangen, maakt nog niet dat deze ten onrechte ontvangen voorschotten niet door verweerder kunnen worden teruggevorderd.
4. Verweerder moet bij het besluit de rechtstreeks betrokken belangen afwegen. Bijzondere omstandigheden kunnen zich verzetten tegen gehele terugvordering. Als bij de aanwezigheid van dergelijke omstandigheden gehele terugvordering onevenredig is, kan verweerder afzien van de terugvordering of het bedrag van de terugvordering matigen. [3]
4.1.
In het Verzamelbesluit is opgenomen dat alleen bijzondere omstandigheden zich kunnen verzetten tegen gehele terugvordering, en dat als dergelijke omstandigheden zich voordoen en gehele terugvordering onevenredig is, de Belastingdienst/Toeslagen kan afzien van de terugvordering of het bedrag van de terugvordering kan matigen.
4.2.
In het Verzamelbesluit Toeslagen zijn voorbeelden van bijzondere omstandigheden opgenomen. Daarbij is uitdrukkelijk vermeld dat van bijzondere omstandigheden geen sprake is als de terugvordering het gevolg is van een afwijking van het daadwerkelijk over het berekeningsjaar vastgestelde toetsingsinkomen voor de toeslagen en het geschatte inkomen op basis waarvan het voorschot is berekend. Uitgangspunt is dat dit op zichzelf niet tot een matiging van de terugvordering leidt. Afhankelijk van de specifieke omstandigheden van het geval kan er bij de aanwezigheid van aanvullende omstandigheden die - op zichzelf of in samenhang - wel zijn aan te merken als bijzondere omstandigheden, na een belangenafweging toch reden zijn de terugvordering te matigen.
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat terugvordering in het geval van eiser niet onevenredig is. De rechtbank overweegt daartoe dat het voordeel uit sparen en beleggen is te herleiden tot een vermogen van € 158.878,- van eisers zoon die bij hem inwoont. Van deze zoon kan daarom worden verlangd dat hij een financiële bijdrage levert aan de huurkosten van eiser. Dat de zoon werkloos is en enkel van de rente over zijn vermogen leeft, heeft verweerder evenmin als bijzondere omstandigheid hoeven aanmerken. Verweerder heeft er daarbij op kunnen wijzen dat in het Verzamelbesluit vermeld staat dat de financiële situatie of financiële problemen van belanghebbenden die terugbetaling van toeslagen verhinderen, in het algemeen niet leiden tot een matiging van de terugvordering. Voor deze situatie bestaat de mogelijkheid van een betalingsregeling.
4.4.
De rechtbank concludeert dat verweerder niet van de terugvordering af heeft hoeven zien.
Wat is de conclusie?
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.H. van der Poort-Schoenmakers, rechter, in aanwezigheid van mr. C.M. van den Berg, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. (Nadere informatie www.raadvanstate.nl)

Voetnoten

1.artikel 7, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag.
2.artikel 7, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag en artikel 7, tweede en derde lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir)
3.Dit volgt uit artikel 26, eerste en tweede lid, van de Awir, de uitspraak van de Afdeling van 14 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2019:3536 en het Verzamelbesluit, laatstelijk aangepast op 1 juli 2022 (Stcrt. 2022, 17645).