ECLI:NL:RBDHA:2023:3323

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 maart 2023
Publicatiedatum
15 maart 2023
Zaaknummer
NL23.5954
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • L. Willems - Keekstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring op grond van artikel 59b Vw 2000 en schadevergoeding bij opheffing

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over de bewaring van een eiser op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De rechtbank heeft vastgesteld dat de bewaring noodzakelijk was voor de vaststelling van de identiteit en nationaliteit van de eiser, die van Marokkaanse nationaliteit is. De bewaring is opgeheven voordat de behandeling van het verzoek om opheffing plaatsvond, waardoor de rechtbank zich moest buigen over de vraag of de bewaring onrechtmatig was en of de eiser recht had op schadevergoeding.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de gronden voor de bewaring voldoende waren, gezien de omstandigheden waaronder de eiser Nederland is binnengekomen en zijn gebrek aan medewerking aan het vaststellen van zijn identiteit. De rechtbank heeft ook overwogen dat de belangen van het familieleven van de eiser niet voldoende zijn aangetoond om een lichter middel te rechtvaardigen. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser dat de bewaring onterecht was, verworpen en geconcludeerd dat er geen reden was om de bewaring onrechtmatig te achten.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is gedaan door mr. L. Willems - Keekstra, rechter, en is openbaar gemaakt op rechtspraak.nl. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.5954

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van Marokkaanse nationaliteit,
V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. U.H. Hansma),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. N. Mikolajczyk).

Procesverloop

Bij besluit van 22 februari 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 27 februari 2023 de maatregel van bewaring opgeheven.
De rechtbank heeft het beroep met behulp van telehoren op 10 maart 2023 op zitting behandeld. Eiser is op het detentiecentrum in Rotterdam verschenen. Eiser is op de rechtbank in Groningen bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen dhr. O. Ajdid. Verweerder heeft zich op de rechtbank in Groningen laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Overwegingen
1. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 Vw 2000 kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
2. Verweerder heeft onderhavige maatregel gebaseerd op artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a (a-grond) van de Vw 2000. In dit verband stelt verweerder zich op het standpunt dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op de vaststelling van de identiteit of nationaliteit van eiser. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
(lichte gronden)4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2.1.
Verweerder heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft verweerder overwogen dat een minder dwingende maatregel (een lichter middel) niet doeltreffend kan worden toegepast.
3. Namens eiser is in beroep het volgende naar voren gebracht. Eiser stelt zich op het standpunt dat niet duidelijk is waarom de gronden maken dat de bewaring noodzakelijk is voor de vaststelling van zijn nationaliteit en identiteit. Vooral niet omdat eiser telkens dezelfde identiteit en nationaliteit gebruikt en hier geen vraagtekens bij worden geplaatst. De gronden en de grondslag zijn daarom ten onrechte aan de bewaring ten grondslag gelegd. Verder voert eiser aan dat verweerder geen enkele overweging heeft gewijd aan het familieleven van eiser. Eiser heeft tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling aangegeven dat hij familie heeft in Italië en heeft tijdens een vertrekgesprek gesproken over familie in Spanje en Duitsland. Verweerder had hierover door moeten vragen en de familieomstandigheden moeten betrekken bij de afweging of er een lichter middel kon worden opgelegd.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het wel degelijk onduidelijk is wie eiser is en dat de gronden die in de maatregel zijn genoemd dit juist laten zien. De grondslag van de bewaring is daarom volgens verweerder juist. Ten aanzien van het familieleven van eiser stelt verweerder dat eiser nooit heeft aangegeven dat hij naar zijn familie wil of dat hij zijn familie nodig heeft. Het is aan eiser om aan te geven in hoeverre het feit dat hij familie heeft zijn inbewaringstelling zou belemmeren. Verweerder verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State (de Afdeling) van 23 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:224. Verweerder heeft de familieomstandigheden van eiser daarom ook niet bij het lichter middel betrokken.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1.
Uit het arrest van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) volgt dat de rechtbank bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de bewaringsmaatregel de uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarden voor bewaring ambtshalve toetst. Dit betekent dat de rechtbank de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling niet ambtshalve toetst. De rechtbank stelt vast dat eiser dit voortraject niet heeft bestreden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de bewaring niet op die grond onrechtmatig moet worden geacht.
5.2.
De rechtbank is verder van oordeel dat de maatregel van bewaring terecht op basis van de a-grond van artikel 59b van de Vw 2000 is opgelegd. Voor de a-grond is vereist dat de identiteit of de nationaliteit van de vreemdeling met onvoldoende zekerheid bekend is en dat zich ten minste twee bewaringsgronden voordoen. Verweerder stelt in de maatregel van bewaring terecht dat – ook na eerdere beslissingen op asielverzoeken van hem - er onvoldoende zekerheid bestaat over de identiteit en nationaliteit van eiser omdat hij geen enkel document ter staving van die identiteit en nationaliteit heeft overgelegd. Ook ter zitting heeft eiser nogmaals aangegeven dat hij geen paspoort heeft en dat hij deze ook nooit heeft aangevraagd. De rechtbank overweegt verder dat de gronden 3a, 3b, 3c, 3d, 3i, 4c en 4d in samenhang gezien met de daarbij gegeven toelichting van verweerder, voldoende grond vormen voor verweerders standpunt dat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Immers is eiser Nederland niet op voorgeschreven wijze binnengekomen. Eiser heeft verklaard dat hij nooit in het bezit is geweest van geldige identiteitsdocumenten en heeft ook niet aannemelijk gemaakt te beschikken over grensoverschrijdingsdocumenten. Verder heeft eiser zich enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen onttrokken door voorafgaand aan zijn asielaanvraag vijf dagen in Nederland te verblijven zonder zich te melden en door op 26 januari 2022 met onbekende bestemming te vertrekken. Verweerder heeft verder aan eiser kunnen tegenwerpen dat hij (voor het eerst) op 14 februari 2022 een besluit heeft ontvangen waaruit de plicht blijkt Nederland te verlaten en dat hij daar uit eigen beweging binnen de daarin gestelde termijn geen gevolg aan heeft gegeven. Voorts heeft verweerder eiser kunnen tegenwerpen dat hij niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit, nu hij verklaard heeft nooit iets te hebben ondernomen om in het bezit te komen van documenten waaruit zijn identiteit blijkt. Ook heeft verweerder kunnen tegenwerpen dat eiser heeft aangegeven geen gevolg te zullen geven aan zijn verplichting tot terugkeer. Eiser heeft verklaard niet te begrijpen waarom hij moet terugkeren naar Marokko en heeft aangegeven Nederland te willen verlaten om naar familie in Italië te gaan. Verder is eiser in Nederland niet ingeschreven in het BRP en heeft hij ook niet op een andere manier aangetoond over een vaste woon- en verblijfplaats in Nederland te beschikken. Daarnaast beschikt eiser niet over voldoende middelen van bestaan. Verweerder heeft, waar vereist, ook terecht gemotiveerd dat deze gronden een risico op onttrekking aan het toezicht met zich meebrengen.
5.3.
De rechtbank is voorts van oordeel dat er geen reden was om een lichter middel dan de maatregel van bewaring toe te passen. In dit kader acht de rechtbank van belang dat reeds hiervoor is overwogen dat de gronden de bewaring kunnen dragen en dat hiermee het risico op onttrekking is gegeven. Ook is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin verweerder aanleiding had moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen. Verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de bewaring invloed heeft op het familieleven van eiser. Met verweerder acht de rechtbank het in dit kader van belang dat eiser op geen enkele wijze heeft aangegeven in hoeverre de inbewaringstelling hem beperkt in zijn contact met zijn familie en in hoeverre dit contact van belang is voor eiser. Ook ter zitting heeft eiser - desgevraagd - niets concreet gemaakt. De rechtbank ziet voorts geen reden om te oordelen dat eiser onvoldoende in de gelegenheid is gesteld om zijn familieomstandigheden naar voren te brengen voorafgaande aan de inbewaringstelling.
5.4.
De rechtbank overweegt verder dat zicht op uitzetting geen voorwaarde is voor bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, van de Vw 2000 (zie de uitspraak van de Afdeling van 6 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1552). Wel is van belang dat verweerder tijdens de bewaring van eiser voldoende voortvarend werkt aan de behandeling van de asielaanvraag van eiser. Nu de onderhavige maatregel op de zesde dag van de bewaring alweer is opgeheven, ziet de rechtbank geen reden om te oordelen dat er onvoldoende voortvarend is gewerkt aan de behandeling van de asielaanvraag gedurende de inbewaringstelling van eiser.
5.5.
Concluderend is de rechtbank niet gebleken dat een uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarde voor de rechtmatigheid van de opgelegde bewaringsmaatregel niet is nageleefd. Hetgeen namens eiser verder naar voren is gebracht, geeft ook geen aanleiding om thans de bewaring onrechtmatig te achten.
6. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. Willems - Keekstra, rechter, in aanwezigheid van
mr. V. Vegter, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.