ECLI:NL:RBDHA:2023:3433

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 februari 2023
Publicatiedatum
16 maart 2023
Zaaknummer
SGR 21/5761
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering wegens niet meewerken aan huisbezoek onder de Participatiewet

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 februari 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een inwoner van [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, vertegenwoordigd door de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid). Eiser had een bijstandsuitkering op basis van de Participatiewet, die op 18 december 2020 door verweerder werd ingetrokken. Dit besluit volgde op een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsuitkering, waarbij werd vermoed dat eiser zijn woning onderverhuurde. Eiser had niet meegewerkt aan een huisbezoek dat was gepland om zijn woonsituatie te verifiëren. De rechtbank heeft vastgesteld dat er voldoende redenen waren voor verweerder om een huisbezoek af te leggen en dat eiser niet voldoende had meegewerkt. De rechtbank oordeelde dat het beroep van eiser ongegrond was, en dat de intrekking van de bijstandsuitkering terecht was. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, en heeft zij een schadevergoeding van € 500 toegekend aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/5761

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 februari 2023 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. S.S.M. van Beek),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. P. Siemerink),
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid).

Procesverloop

In het besluit van 23 december 2020 (primair besluit) heeft verweerder het recht van eiser op een uitkering ingevolge de Participatiewet (Pw) met ingang van 18 december 2020 ingetrokken.
In het besluit van 2 augustus 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 19 december 2022 op zitting behandeld. De zaak is ter zitting gevoegd behandeld met de zaken met kenmerk SGR 20/3318, SGR 20/4673, en SGR 21/5050. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Na een eerdere intrekking van zijn uitkering op grond van de Pw, heeft eiser op 3 juli 2020 wederom een aanvraag ingediend om een bijstandsuitkering. Omdat de hulpverlener van eiser verklaarde eiser drie maal daags in zijn woning aan de [adres] [nummer] in [plaats] te bezoeken, heeft verweerder eiser bij besluit van 17 juli 2020 opnieuw een bijstandsuitkering verleend, naar de norm van een alleenstaande.
1.2
Nadat verweerder op 24 november 2020 een anonieme telefonische melding had ontvangen dat eiser zijn woning onderverhuurt, is verweerder een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van eisers bijstandsuitkering. De resultaten daarvan zijn neergelegd in de rapportage van 30 november 2020. Verweerder heeft contact opgenomen met de verhuurder van eiser (Vestia) die aan verweerder meldde eiser te hebben gedagvaard wegens het niet wonen op het adres en het onderverhuren van de woning. Vestia was daartoe overgegaan nadat de wijkagent begin november 2020 een huisbezoek aan de woning van eiser had afgelegd en daar twee personen aantrof die verklaarden een bedrag van € 1.500 huur per maand te betalen aan ene [A].
1.3
Op 1 december 2020 en 8 december 2020 heeft verweerder getracht een onaangekondigd huisbezoek af te leggen bij de woning van eiser, waarbij niemand in de woning werd aangetroffen. Wel werd in de brievenbus van eiser post van T-Mobile aangetroffen die aan iemand anders dan eiser was gericht. Bij brief van 8 december 2020 heeft verweerder eiser uitgenodigd voor een gesprek op 11 december 2020, alwaar eiser niet is verschenen. Verweerder heeft vervolgens de uitbetaling van eisers uitkering op 14 december 2020 stopgezet. Diezelfde dag is namens eiser contact opgenomen met verweerder om een nieuwe afspraak te maken. Bij brief van 15 december 2020 is eiser uitgenodigd voor een gesprek op 18 december 2020. Eiser is samen met [B] die aangaf de begeleider van eiser te zijn, op het gesprek verschenen.
1.4
Verweerder heeft tijdens dit gesprek aan eiser te kennen gegeven direct een huisbezoek te willen afleggen, waarop eiser verklaarde dat hij geen huissleutel bij zich had. Hij verklaarde dat zijn broer de sleutel een dag eerder had meegenomen toen hij eten ging halen en de sleutel niet had teruggegeven. In het bijzijn van de medewerkers van verweerder heeft eiser geprobeerd zijn broer te bellen, maar die nam niet op. Zijn zus heeft ook een sleutel, maar daar had zowel eiser als zijn begeleider geen telefoonnummer van.
2. Verweerder heeft vervolgens het primaire besluit genomen. Dit besluit heeft verweerder bij het bestreden besluit gehandhaafd. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser niet heeft meegewerkt aan het huisbezoek, waardoor zijn recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
3. Eiser voert tegen het bestreden besluit aan dat er te weinig tijd zat tussen de datum van de uitnodiging en de datum van het gesprek op 11 december 2020. Daarom is hij niet op dat gesprek verschenen. Hij voert verder aan dat geen redelijke grond bestond om een huisbezoek af te leggen na het gesprek op 18 december 2020. Eiser is bij verstek veroordeeld en heeft een regeling met Vestia getroffen. Omdat eiser in het pand een vreemde eend in de bijt is, hebben medebewoners valse meldingen van onderverhuur en overlast gedaan. Tot slot kan het feit dat eiser geen sleutel bij zich had niet worden aangemerkt als niet meewerken aan een huisbezoek. Eiser heeft er alles aan gedaan om wel mee te werken. Hij heeft zijn broer gebeld en heeft verweerder gevraagd of het mogelijk was om tussen 15:00 en 16:00 uur langs te komen omdat zijn broer dan uit zijn werk was en de sleutel zou kunnen komen brengen. Tot slot heeft eiser aangevoerd dat hij een kwetsbaar persoon is. Hiermee zou rekening moeten worden gehouden in de besluitvorming.
4. De te beoordelen periode loopt van 18 december 2020 (datum intrekking) tot en met 23 december 2020 (datum primair besluit).
5. Een besluit tot intrekking is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan de bijstandverlenende instantie is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dit betekent dat de last om aannemelijk te maken dat is voldaan aan de voorwaarden voor intrekking in beginsel op verweerder rust.
6. De rechtbank stelt vast dat het niet verschijnen op het gesprek van 11 december 2020 niet aan de voorliggende besluitvorming ten grondslag is gelegd. In zoverre valt deze grond buiten de omvang van het geding en zal daarom verder onbesproken blijven.
7. Het geschil spitst zich dan ook toe op de vraag of een redelijke grond bestond op 18 december 2020 om een huisbezoek af te leggen en op de vraag of eiser kan worden tegengeworpen dat hij geen medewerking heeft verleend aan het huisbezoek. De rechtbank beantwoordt beide vragen bevestigend.
7.1.
Het betoog van eiser dat geen redelijke grond bestond om een huisbezoek af te leggen, treft geen doel. Daartoe overweegt de rechtbank dat van een redelijke grond voor een huisbezoek sprake is als voorafgaand aan - dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand en de bijstand verlenende instantie deze gegevens niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kan verifiëren.
Uit de rapportage van 30 november 2020 volgt dat op 30 november 2020 de sociaal beheerder van Vestia verklaarde dat eiser was gedagvaard met het doel het huurcontract te ontbinden omdat eiser niet woonachtig was op het uitkeringsadres en er andere personen op dat adres woonachtig waren. De sociaal beheerder heeft verder verklaard dat de wijkagent begin november 2020 had geconstateerd dat twee mensen in de woning verbleven die verklaarden € 1.500 huur per maand te betalen. Gelet op deze omstandigheden kon verweerder in redelijkheid twijfelen aan de door eiser versterkte gegevens waardoor een redelijke grondslag voor het afleggen van een huisbezoek aanwezig was. Eiser heeft geen concrete aanknopingspunten gegeven op basis waarvan aannemelijk is geworden dat sprake is geweest van valse meldingen over het adres van eiser zodat dit niet tot een ander oordeel leidt. De getroffen regeling met Vestia doet er verder niet aan af dat met de dagvaarding een concrete omstandigheid aanwezig was dat eiser niet op het adres woonachtig was.
7.2.
De stelling van eiser dat hij er alles aan heeft gedaan om een huisbezoek mogelijk te maken en dat hem daarom niet kan worden tegengeworpen dat het huisbezoek niet kon plaatsvinden, treft evenmin doel. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRVB) komt in het algemeen groot gewicht toe aan het belang van een bijstandverlenende instantie om – zo nodig – onmiddellijk een huisbezoek af te leggen om een door de betrokkene opgegeven woonsituatie te verifiëren. De reden daarvan is dat de mogelijkheid bestaat dat in die woonsituatie voor het huisbezoek een wijziging wordt aangebracht, waardoor dit controlemiddel veel minder effectief is. De bijstandverlenende instantie mag daarom van de betrokkene verlangen dat hij/zij medewerking verleent aan een onmiddellijk af te leggen huisbezoek. Onder bepaalde omstandigheden kan het weigeren van de medewerking de betrokkene echter niet worden tegengeworpen. Dat kan het geval zijn indien de betrokkene niet in staat is om de medewerking te verlenen door een oorzaak die buiten zijn risicosfeer ligt. [1] Eiser had tijdens het gesprek van 18 december 2020 geen sleutel van zijn huis bij zich, maar gaf te kennen dat zijn broer en zus wel een sleutel van zijn huis hadden. Verweerder heeft eiser vervolgens in de gelegenheid gesteld om zijn broer en zus te bellen voor de sleutel. Hiermee heeft verweerder eiser voldoende mogelijkheden geboden om alsnog zijn medewerkingsverplichting na te komen. Dat zijn broer de sleutel van eiser de dag ervoor had meegenomen toen hij eten ging halen en vergeten is terug te geven – wat daar overigens ook van zij – , ligt in eisers risicosfeer. Dat zijn broer wegens zijn werkzaamheden de telefoon niet opnam en eiser niet over het telefoonnummer van zijn zus bleek te beschikken, komt ook voor zijn rekening en risico. Gelet hierop kan eiser worden tegengeworpen dat hij geen medewerking heeft verleend aan het huisbezoek op 18 december 2020.
8. Gezien het bovenstaande heeft verweerder terecht het recht op bijstand van eiser met ingang van 18 december 2020 ingetrokken.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Verzoek om schadevergoeding
11. Eiser heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).
11.1.
De rechtbank beoordeelt het verzoek aan de hand van het overzichtsarrest van de Hoge Raad. [2] Uitgangspunt is dat de behandeling door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn is geweest, indien de uitspraak niet binnen twee jaar na ontvangst van het bezwaarschrift is gedaan. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar duren en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar.
11.2.
De redelijke termijn is aangevangen op de dag van ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder, te weten 6 januari 2021. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder op 6 januari 2021 tot aan deze uitspraak, zijn ruim twee jaar verstreken. Dit betekent dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. Het bestuurlijk deel van deze procedure bedraagt minder dan zes maanden. De overschrijding van de redelijke termijn heeft geheel in de beroepsfase plaatsgevonden. In deze zaak en in de opstelling van eiser in deze procedure kunnen geen aanknopingspunten gevonden worden voor het oordeel dat de lengte van deze procedure in beroep langer dan anderhalf jaar had mogen bedragen. De redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is daarom - naar boven afgerond - met een half jaar overschreden. De vergoeding bedraagt € 500 per half jaar. Aan eiser zal daarom een schadevergoeding van € 500 worden toegekend, te betalen door de Staat.
11.3
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling wegens het verzoek om schadevergoeding. Daartoe overweegt de rechtbank dat de gemachtigde in deze zaak geen separaat verzoekschrift heeft ingediend om schadevergoeding maar dit verzoek eerst ter zitting naar voren gebracht. Voorts heeft de rechtbank de Staat der Nederlanden in de samenhangende zaak SGR 20/3318 reeds veroordeeld in de proceskosten voor het verzoek om schadevergoeding zodat ook om die reden met toepassing van artikel 3, eerste lid, van het Besluit proceskosten geen aanleiding bestaat voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (ministerie van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn aan eiser van
€ 500.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.E.M. de Coninck, rechter, in aanwezigheid van mr. E.L. Denters, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 13 april 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:938.
2.Zie de uitspraak van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.