ECLI:NL:RBDHA:2023:3578

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 maart 2023
Publicatiedatum
20 maart 2023
Zaaknummer
NL23.1633
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en interstatelijk vertrouwensbeginsel in Dublin-zaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 maart 2023 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, van Nigeriaanse nationaliteit, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Italië verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, maar is niet verschenen op de zitting. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een reëel risico op onmenselijke of vernederende behandeling in Italië. De rechtbank heeft overwogen dat verweerder mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en dat eiser niet heeft aangetoond dat Italië zijn internationale verplichtingen niet nakomt. De rechtbank heeft verwezen naar eerdere uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State die bevestigen dat Italië in staat is om asielaanvragen te behandelen, ondanks de tekortkomingen in de opvang van asielzoekers. De rechtbank heeft geconcludeerd dat er geen aanleiding is om de behandeling van de asielaanvraag aan Nederland over te dragen en heeft het beroep ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.1633

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van Nigeriaanse nationaliteit,
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. I. Vreeken),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Wildeboer).

Procesverloop

Bij besluit van 18 januari 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en de gronden ingediend. Het verzoek een voorlopige voorziening te treffen staat geregistreerd onder het zaaknummer NL23.1634. Hierop wordt bij afzonderlijke uitspraak beslist.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met de zaak NL23.1634, op 13 maart 2023 op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Eiser heeft op 9 september 2022 in Nederland een asielaanvraag ingediend. Uit onderzoek in Eurodac is gebleken dat eiser op 16 maart 2017 een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend in Italië. Eiser heeft in het aanmeldgehoor verklaard dat zijn asielverzoek in Italië is afgewezen.
1.1.
Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland op 28 september 2022 bij Italië een verzoek om terugname gedaan. Italië heeft dit verzoek op 10 oktober 2022 aanvaard.
2. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert daartoe het volgende aan. Eiser wijst op de
circular lettervan de Italiaanse autoriteiten waarin de lidstaten wordt gevraagd om de overdracht aan Italië op te schorten vanwege plots gebleken technische redenen die verband houden met het niet beschikbaar zijn van opvangfaciliteiten. Hoewel deze
circular letterbij het nemen van het bestreden besluit ambtshalve bekend was bij verweerder, is hierop niet ingegaan. Verder wijst eiser op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht van 29 december 2022 waarin is geoordeeld dat er geen sprake is van een tijdelijk feitelijk beletsel, omdat dit momenteel door gebrek aan informatie niet is vast te stellen en verweerder heeft nagelaten daar onderzoek naar te doen. Eiser stelt zich gelet op het voorgaande op het standpunt dat het niet slechts gaat om een tijdelijk overdrachtsbeletsel en dat dit de verantwoordelijkheid van Italië voor de behandeling van zijn verzoek om internationale bescherming onrechtmatig maakt. Italië voldoet niet langer aan haar internationale verplichtingen, omdat er voor eiser vanwege het ontbreken van opvang in Italië na overdracht wel degelijk sprake is van een reëel risico op onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) dan wel artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.
3. Het uitgangspunt is dat verweerder ten aanzien van Italië mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat in Italië sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen in de asielprocedure of de opvangvoorzieningen die ernstige, op feiten berustende gronden vormen om aan te nemen dat eiser een reëel risico zal lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest. Daarvan is pas sprake als die tekortkomingen structureel zijn en een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken; zie het arrest Jawo van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 maart 2019 (ECLI:EU:C:2019:2018). De rechtbank is van oordeel dat eiser hier niet in is geslaagd. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in verschillende uitspraken geoordeeld dat, hoewel de algemene situatie en leefomstandigheden van asielzoekers in Italië bepaalde tekortkomingen kennen, verweerder ten aanzien van Italië nog steeds van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan. De rechtbank verwijst in dat kader naar de uitspraken van 10 januari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:49), van 26 augustus 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:2497) en van 18 november 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:3332).
3.1.
Ook uit het persoonlijk relaas van eiser valt niet af te leiden dat de asielprocedure en de opvang van asielzoekers in Italië niet aan de daaraan te stellen eisen voldoen. De Italiaanse autoriteiten hebben het claimverzoek geaccordeerd en eiser heeft niet aangetoond of aannemelijk gemaakt dat er concrete aanknopingspunten zijn dat Italië zich niet aan zijn internationale verplichtingen houdt. Bij eventuele problemen met betrekking tot het verkrijgen van hulp, opvang, of anderszins, ligt het op de weg van eiser om daarover in Italië te klagen bij de (hogere) autoriteiten of de daartoe geëigende instanties. Het is niet gebleken dat zij eiser niet zouden kunnen of willen helpen, of dat klagen bij voorbaat zinloos is.
3.2.
Ook de door eiser aangehaalde
circular lettervan 5 december 2022 van de Italiaanse immigratiedienst leidt niet tot een ander oordeel. Hoewel uit de
circular letterblijkt dat Italië tijdelijk geen overdrachten accepteert, doet dit niet af aan de verantwoordelijkheid van Italië om het asielverzoek van eiser te behandelen. Ook is op dit moment op basis van de gegevens van de Italiaanse autoriteiten niet vast te stellen dat overdracht niet op afzienbare termijn mogelijk zou zijn. Bovendien volgt uit het systeem van de Dublinverordening dat, als door welk beletsel dan ook de termijn voor overdracht niet wordt gehaald, de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het asielverzoek bij de verzoekende lidstaat berust. In het geval van eiser verloopt de overdrachtstermijn op 10 april 2023.
3.3.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er geen aanleiding is om de behandeling van de asielaanvraag van eiser aan zich te trekken op grond van artikel 17 van de Dublinverordening. Evenmin ziet de rechtbank aanknopingspunten dat de overdracht van onevenredige hardheid zou getuigen.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.Y.B. Jansen, rechter, in aanwezigheid van Z.P. de Wilde, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.