ECLI:NL:RBDHA:2023:3723

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 januari 2023
Publicatiedatum
22 maart 2023
Zaaknummer
C/09/639334 / KG ZA 22-1085
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot verbod van uitlevering aan Turkije in kort geding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 januari 2023 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiseres] de Staat der Nederlanden heeft gedagvaard. [eiseres] vorderde een verbod op haar uitlevering aan Turkije, omdat zij vreesde voor een schending van haar rechten onder het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), met name artikel 3 en artikel 6. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Turkse autoriteiten in 2014 om uitlevering van [eiseres] hebben verzocht in verband met haar betrokkenheid bij drugshandel en deelname aan een criminele organisatie. De rechtbank Midden-Nederland had eerder de uitlevering toelaatbaar verklaard, en de Hoge Raad heeft dit bevestigd. De Minister van Justitie en Veiligheid heeft de uitlevering in 2016 toegestaan, maar deze is uitgesteld vanwege een lopende strafvervolging in Nederland.

De rechtbank heeft in haar beoordeling gekeken naar de risico's die [eiseres] zou lopen bij uitlevering, met name in het licht van haar Koerdische afkomst en de vrees voor politieke vervolging. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat [eiseres] niet tot een kwetsbare groep behoort en dat er onvoldoende bewijs is dat haar uitlevering zou leiden tot een schending van haar rechten onder het EVRM. De rechtbank heeft de vordering van [eiseres] afgewezen en haar veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak benadrukt dat de Turkse autoriteiten garanties hebben gegeven over de detentieomstandigheden en dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat [eiseres] een reëel risico loopt op een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/639334 / KG ZA 22-1085
Vonnis in kort geding van 11 januari 2023
in de zaak van
[eiseres]te [plaats],
eiseres,
advocaat mr. J.G. Kabalt te Breukelen, gemeente Stichtse Vecht,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid)
te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘[eiseres]’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 12 december 2022, met producties 1 tot en met 10;
- de brief van mr. Ten Broeke van 15 december 2022, met producties 1 tot en met 3;
- de e-mail van mr. Kabalt van 19 december 2022, met productie 11;
- de e-mail van mr. Ten Broeke van 20 december 2022, met productie 4;
- de op 20 december 2022 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Op 20 oktober 2014 hebben de Turkse autoriteiten om de uitlevering van [eiseres] verzocht, zulks met het oog op de vervolging van [eiseres] voor betrokkenheid bij handel in en (poging tot) uitvoer van 83 kg heroïne en deelname aan een criminele organisatie.
2.2.
De rechtbank Midden-Nederland, zittingslocatie Utrecht, heeft bij uitspraak van 1 december 2015 de verzochte uitlevering van [eiseres] toelaatbaar verklaard. De Hoge Raad heeft bij arrest van 17 mei 2016 met toepassing van artikel 81, eerste lid, RO het cassatieberoep van [eiseres] tegen de uitspraak van 1 december 2015 verworpen.
2.3.
De Minister van Justitie en Veiligheid (hierna: ‘de Minister’) heeft bij beschikking van 17 juni 2016 de verzochte uitlevering van [eiseres] aan Turkije toegestaan. Daartoe heeft de Minister onder meer het volgende overwogen:
“Tijdens de procedure bij de rechtbank is namens de opgeëiste persoon tevens aangevoerd dat uitlevering aan Turkije in strijd is met artikel 6 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens, vanwege haar Koerdische afstamming. Namens de opgeëiste persoon is echter verklaard dat zij niet gelieerd is aan enige Turkse politieke organisatie, noch zijn omstandigheden of feiten betoogd op basis waarvan de vrees voor een oneerlijk proces kan worden gebaseerd. Nu het vertrouwensbeginsel van toepassing is op bij het Europees Uitleveringsverdrag aangesloten Staten, treft dit verweer dan ook geen doel.”
2.4.
Bij brief van 13 juli 2016 heeft de Minister aan [eiseres] bericht dat haar uitlevering aan Turkije op grond van artikel 39, tweede en derde lid, van de Uitleveringswet (Uw) zal worden uitgesteld in verband met een lopende strafvervolging van [eiseres] in Nederland. Dit betrof een vervolging ter zake van de verdenking van het buiten het grondgebied van Nederland brengen van 48.700 pillen MDMA in de periode van 1 maart 2012 tot 7 april 2012. [eiseres] is op 7 januari 2017 door de rechtbank Rotterdam, zittingsplaats Dordrecht, veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar. In hoger beroep is zij ter zake door het gerechtshof Den Haag vrijgesproken.
2.5.
Het arrondissementsparket Midden-Nederland is een onderzoek gestart (onderzoek […]) naar mogelijke persoonlijke en financiële banden van [eiseres] met de PKK. Bij e-mail van 13 oktober 2021 heeft officier van justitie [de OvJ] bericht dat voor het bestaan van die banden geen bevestiging is gevonden en dat [eiseres] ter zake niet zal worden vervolgd. De officier van justitie heeft in die e-mail daarnaast bericht dat dit onderzoek een vermoeden van witwassen heeft opgeleverd, maar dat hieromtrent nog geen vervolgingsbeslissing is genomen.
2.6.
De Minister heeft de Turkse autoriteiten bij brief van 23 december 2021 verzocht te garanderen dat [eiseres] na uitlevering niet zal worden blootgesteld aan een met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) strijdige behandeling. Daarnaast heeft de Minister de Turkse autoriteiten verzocht om informatie over a) de detentie-inrichting waar [eiseres] na overlevering zal worden geplaatst en b) de detentieomstandigheden binnen die inrichting.
2.7.
De Turkse autoriteiten hebben op 21 januari 2022 in reactie op het verzoek van de Minister onder meer bericht dat [eiseres] na haar uitlevering zal worden geplaatst in het [X], T-Type Closed Penal Institution. Dit betreft volgens de Turkse autoriteiten een in januari 2019 geopende inrichting met een capaciteit van 400 personen. Op 10 januari 2022 verbleven hier volgens de Turkse autoriteiten 260 gedetineerden. Deze inrichting voldoet volgens de Turkse autoriteiten aan de eisen die hieraan in Europees verband worden gesteld. In Turkse detentie-inrichtingen is volgens de Turkse autoriteiten geen sprake van ‘cruel, inhuman, degrading or humiliating treatment’ en ter zake geldt in Turkije een ‘zero tolerance’-beleid. Gedetineerden kunnen volgens de Turkse autoriteiten bij de Turkse executierechter hun beklag doen over de detentieomstandigheden en/of de executie van hun straf en tegen de beslissing van de executierechter staat hoger beroep open.
2.8.
[eiseres] heeft de Staat in kort geding gedagvaard. In die kortgedingprocedure vorderde [eiseres] – kort gezegd – haar uitlevering naar Turkije te verbieden. Daartoe stelde [eiseres] onder meer dat sprake is van een dreigende flagrante schending van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en een reëel risico op een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling vanwege haar Koerdische afkomst en de verwachting dat de Turkse autoriteiten haar zullen linken aan de PKK vanwege het feit dat zowel zijzelf als haar familieleden actief lid/aanhanger zijn van de door Turkije als terroristische organisaties aangemerkte Koerdische oppositiepartijen HDP en BDP. Hierdoor dreigt er volgens [eiseres] bovendien een schending van het specialiteitsbeginsel omdat er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat de Turkse autoriteiten het verzoek om uitlevering feitelijk hebben gedaan om haar op grond van ras en/of politieke gezindheid te vervolgen.
2.9.
Bij tussenvonnis van 3 mei 2022 heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat de Minister zijn beslissing om al dan niet gebruik te maken van de facultatieve weigeringsgrond van artikel 9, eerste lid, tweede volzin, van het Europees Verdrag betreffende uitlevering (EUV) deugdelijk dient te motiveren en dat een deugdelijke motivering op dat moment ontbrak. De voorzieningenrechter heeft de Minister de gelegenheid geboden zijn beslissing op dit punt alsnog deugdelijk te motiveren. De kortgedingprocedure is met het oog hierop aangehouden. In het tussenvonnis van 3 mei 2022 heeft de voorzieningenrechter het betoog van [eiseres] dat sprake is van een dreigende flagrante schending van een door artikel 6 EVRM beschermd recht en/of een risico op een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling verworpen. Daartoe heeft de voorzieningenrechter onder meer het volgende overwogen:
“4.11. De voorzieningenrechter stelt voorop dat na de mislukte staatsgreep diverse rechterlijke procedures zijn gevoerd over de vraag of uitlevering naar Turkije toelaatbaar kan worden geacht. In deze procedures is steeds aangenomen dat de invloed van de centrale overheid op de rechtspleging alleen de positie van specifieke groepen personen kwetsbaar heeft gemaakt. Daarbij gaat het om (vermeende) aanhangers van de Gülen-beweging, personen die vanaf 2013 betrokken zijn geweest bij het corruptieonderzoek tegen (familie van) overheidsdienaren / leden van de regering Erdogan, personen met een Koerdische achtergrond en met (vermeende) banden met de PKK. Politieke druk op de rechtspleging in commune zaken is tot op heden niet aangenomen (vgl. gerechtshof Den Haag, 9 juni 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:1600 en gerechtshof Den Haag 31 oktober 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:3257).
4.12.
In het geval van [eiseres] is sprake van een commune strafzaak. Zij wordt door de Turkse autoriteiten verdacht van handel in heroïne en deelname aan een criminele organisatie en haar uitlevering wordt uitsluitend gevraagd voor deze feiten. Door [eiseres] is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij en/of haar familieleden actief zijn binnen pro-Koerdische oppositiepartijen dan wel dat zij op andere wijze actief betrokken is of is geweest bij de Koerdische onafhankelijkheidsstrijd en dat dit bekend is bij de Turkse autoriteiten. Op basis van uitsluitend het proces-verbaal van het TCI-LE van 13 januari 2020 kan die conclusie niet worden getrokken. [eiseres] heeft ter zitting nog betoogd dat het voor haar niet mogelijk is om ter zake bewijsstukken aan te leveren zonder de veiligheid van haar familie in gevaar te brengen, maar ook die stelling ontbeert een deugdelijke onderbouwing. Daarbij tekent de voorzieningenrechter aan dat het OM recent onderzoek heeft gedaan naar het bestaan van aantoonbare en relevante banden van [eiseres] met de PKK en dat in het kader van dat onderzoek voor het bestaan van die banden geen bevestiging is gevonden. Een en ander betekent dat niet kan worden aangenomen dat [eiseres] deel uitmaakt van een van de hiervoor genoemde kwetsbare groepen. Dientengevolge kan op die grond niet een dreigende flagrante schending van een door artikel 6 EVRM beschermd recht en/of een reëel risico op een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling worden aangenomen. Evenmin is in het licht van het voorgaande voldoende aannemelijk dat aan de vervolging van [eiseres] een politieke agenda ten grondslag ligt. Hierdoor kan de uitlevering evenmin op grond van de artikelen 3, tweede lid, van het Uitleveringsverdrag en artikel 10, eerste lid, Uw worden verboden.
4.13.
[eiseres] heeft ter onderbouwing van het bestaan van een reëel risico op een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling voorts gewezen op het bestaan van folterings- en/of mishandelingspraktijken binnen het Turkse gevangeniswezen en de volgens haar erbarmelijke detentieomstandigheden in Turkse penitentiaire inrichtingen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan ook op basis van die stellingen het bestaan van een reëel risico niet worden aangenomen. Ook uit de meest recente bevindingen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 7 januari 2022 volgt dat alleen gedetineerden die behoren tot de hiervoor genoemde kwetsbare groepen een reëel risico lopen om in Turkse penitentiaire inrichtingen het slachtoffer te worden van een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling. [eiseres] behoort – zoals hiervoor overwogen – niet tot een dergelijke kwetsbare groep en de Turkse autoriteiten vragen uitlevering met het oog op de vervolging voor een commuun delict. Het specialiteitsbeginsel brengt met zich dat Turkije gehouden is zich tot vervolging op grond van dat delict te beperken. Met de Staat is de voorzieningenrechter van oordeel dat [eiseres] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat een in Turkije door een medeverdachte afgelegde verklaring door marteling is verkregen en dat [eiseres] dientengevolge in Turkije een zelfde lot wacht. Voor zover niettemin moet worden aangenomen dat ook verdachten en veroordeelden van commune delicten binnen het Turkse gevangeniswezen het risico lopen om slachtoffer te worden van een met artikel 3 EVRM strijdige bejegening, geldt dat dit een algemeen risico betreft dat in feite iedere verdachte of veroordeelde van een commuun delict loopt. Een voldoende geconcretiseerd reëel risico levert dit ten aanzien van [eiseres] niet op. In voormelde update heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken met betrekking tot de detentieomstandigheden in Turkse penitentiaire inrichtingen geconcludeerd dat deze per inrichting sterk verschillen maar dat in zijn algemeenheid kan worden gesteld dat sprake is van overbevolking. Deze overbevolking treft echter voornamelijk plegers van politieke delicten. Uit de update volgt verder dat Turkije werkt aan een uitbreiding van de gevangeniscapaciteit door het bouwen van nieuwe detentiecentra. Het effect van deze nieuwbouw op de overbevolking is volgens het Ministerie van Buitenlandse Zaken nog niet zichtbaar. Naar aanleiding van het verzoek om nadere inlichtingen hebben de Turkse autoriteiten echter toegezegd dat [eiseres] na uitlevering zal worden geplaatst in een in 2019 geopende inrichting, waar géén sprake is van overbevolking en waar de cellen voldoen aan de eisen van het Committee for the Prevention of Torture (CPT). Er mag op worden vertrouwd dat de Turkse autoriteiten die plaatsingstoezegging gestand zullen doen. Daarnaast is van belang dat de Turkse autoriteiten hebben toegelicht dat de Turkse regelgeving voorziet in concrete mogelijkheden om op te komen tegen slechte behandeling in penitentiaire inrichtingen. Er is geen aanleiding om te veronderstellen dat [eiseres] van die mogelijkheden geen gebruik zal kunnen maken.”
2.10.
Bij eindvonnis van 19 augustus 2022 heeft de voorzieningenrechter de vordering van [eiseres] afgewezen. Daartoe heeft de voorzieningenrechter – kort gezegd – overwogen dat de Minister met de aanvullende beschikking van 24 mei 2022 zijn beslissing om geen gebruik te maken van bedoelde facultatieve weigeringsgrond voldoende deugdelijk heeft gemotiveerd.
2.11.
[eiseres] heeft op 8 september 2022 spoedappel ingesteld tegen het tussenvonnis van 3 mei 2022 en het eindvonnis van 19 augustus 2022.
2.12.
De officier van justitie heeft [eiseres] bij brief van 19 oktober 2022 bericht dat zij zal worden vervolgd wegens de verdenking van witwassen als bedoeld in rov. 2.5. Op 4 november 2022 heeft de officier van justitie aan de advocaat van de Staat bericht dat de vervolging ter zake van witwassen niet aan een uitlevering in de weg hoeft te staan, omdat het openbaar ministerie bereid is de uitlevering preferent te laten zijn aan de vervolging in de witwaszaak. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de advocaat van de Staat medegedeeld dat de Minister voorrang zal geven aan de uitlevering.
2.13.
Bij arrest van 20 december 2022 heeft het gerechtshof Den Haag het tussenvonnis van 3 mei 2022 en het eindvonnis van 19 augustus 2022 bekrachtigd. In het arrest valt – voor zover thans van belang – het volgende te lezen:

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert – zakelijk weergegeven – de Staat te verbieden haar overeenkomstig de beschikking van de Minister van 17 juni 2016 aan Turkije uit te leveren, zulks met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
Daartoe voert [eiseres] – samengevat – aan dat er zich sinds de vorige kortgedingprocedure nieuwe feiten en/of omstandigheden hebben voorgedaan, waaruit volgens haar blijkt van het bestaan van gegronde redenen om aan te nemen dat zij een reëel risico loopt om na uitlevering aan Turkije te worden onderworpen aan een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling. Daarnaast dreigt volgens [eiseres] een schending van artikel 10, lid 1, jo artikel 11 van de Uitleveringswet. In dat verband wijst [eiseres] op haar Koerdische afkomst, haar politieke overtuiging en het feit dat de Turkse autoriteiten haar en haar familieleden linken aan de PKK, reden waarom zij stelt te vrezen voor negatieve aandacht van de Turkse autoriteiten. [eiseres] stelt dat zij en haar familieleden actief lid van pro-Koerdische oppositiepartijen, waaronder de HDP. [eiseres] heeft in dat verband een aantal lidmaatschapspassen overgelegd. Recentelijk is volgens [eiseres] haar neef [A] vanuit Turkije naar Nederland gevlucht en aan hem is politiek asiel verleend vanwege zijn politieke overtuiging. [A] wordt volgens [eiseres] in Turkije onder meer vervolgd vanwege zijn vermeende betrokkenheid bij de jongerenafdeling van de PKK. [eiseres] is van mening dat haar situatie vergelijkbaar is met die van [A]. Zij beroept zich daarbij op een door [A] opgestelde verklaring, waarin valt te lezen dat [eiseres] actief lid is van de HDP en dat haar vervolging in Turkije politiek is gemotiveerd. Daarnaast beroept [eiseres] zich op een op 9 november 2022 op [de website] gepubliceerd bericht, waarin valt te lezen dat de Turkse autoriteiten in het kader van een onderzoek naar het sociale media-netwerk van de PKK/KCK zijn gestuit op een aan [eiseres] toebehorend account. Tevens staat in dit bericht dat [eiseres] en haar familieleden een strafblad hebben vanwege de oprichting van een criminele organisatie en de handel in verdovende en/of stimulerende middelen. Ook beroept [eiseres] zich op de Algemene ambtsberichten Turkije van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 22 maart 2021 en 2 maart 2022. Uit deze ambtsberichten blijkt volgens [eiseres] welke problemen HDP’ers/PKK’ers en hun familieleden in Turkije ondervinden. Daarnaast wijst [eiseres] op de in deze ambtsberichten vermelde aanhoudende misstanden in het Turkse gevangeniswezen, waaronder folterings- en mishandelingspraktijken. Meer in het bijzonder wijst [eiseres] erop dat uit de ambtsberichten blijkt dat aanhangers van het Koerdisch activisme en/of de Gülen-beweging bijzondere aandacht krijgen van het gevangenispersoneel en de kans op mishandeling en/of foltering bij deze groep aanzienlijk is. Vanwege het feit dat zij tot een kwetsbare groep behoort en door de Turkse autoriteiten geen concrete garanties zijn verstrekt, kan volgens [eiseres] de Minister in haar geval niet volstaan met een verwijzing naar het vertrouwensbeginsel.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Op grond van de Uw vindt uitlevering van een opgeëiste persoon plaats nadat die door de uitleveringsrechter toelaatbaar is verklaard en vervolgens door de Minister bij besluit is toegestaan. In verband met de taakverdeling tussen de uitleveringsrechter en de Minister zoals neergelegd in de Uw, toetst de uitleveringsrechter bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van de uitlevering niet alle aspecten van de uitlevering. Aspecten die volgens die taakverdeling worden beoordeeld door de Minister en daarom bij de toelaatbaarverklaring door de uitleveringsrechter niet aan de orde zijn gekomen, kan de opgeëiste persoon desgewenst betrekken in een vordering bij de burgerlijke rechter die ertoe strekt de uitlevering te verbieden op de grond dat het besluit van de Minister, of de tenuitvoerlegging daarvan, onrechtmatig is tegenover de opgeëiste persoon.
4.2.
Uit de artikelen 8 en 10 Uw volgt dat het oordeel over de vraag of de uitlevering een schending oplevert of tot een schending zal leiden van fundamentele rechten, zoals een inbreuk op het verbod van artikel 3 EVRM, in de taakverdeling tussen de uitleveringsrechter en de Minister is voorbehouden aan de Minister (vgl. HR 15 oktober 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0547, NJ 1997, 533). Indien tegen een besluit van de Minister om de uitlevering toe te staan, wordt opgekomen bij de burgerlijke rechter met de stelling dat de uitlevering strijdig is met fundamentele rechten, dient toetsing van die beslissing een volledige te zijn (vgl. HR 15 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV7387, NJ 2007, 277). Daarbij geldt als uitgangspunt dat als het uitleveringsverzoek afkomstig is van een Staat die toegetreden is tot het EVRM, in beginsel moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat de bepalingen van het EVRM zal eerbiedigen. Het ligt dus in beginsel op de weg van de opgeëiste persoon om aannemelijk te maken dat zijn uitlevering een schending van fundamentele rechten oplevert of zal opleveren.
4.3.
Beoordeeld moet worden of [eiseres] in deze kortgedingprocedure aan de hand van de door haar gestelde nieuwe feiten en/of omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt dat zij ingeval van uitlevering aan Turkije een reëel risico zal lopen om in Turkije het slachtoffer te worden van een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling.
4.4.
De voorzieningenrechter stelt in het kader van die beoordeling voorop dat na de mislukte staatsgreep in Turkije diverse rechterlijke procedures zijn gevoerd over de vraag of uitlevering naar Turkije toelaatbaar kan worden geacht. In deze procedures is steeds aangenomen dat de invloed van de centrale overheid op de rechtspleging alleen de positie van specifieke groepen personen kwetsbaar heeft gemaakt. Daarbij gaat het om (vermeende) aanhangers van de Gülen-beweging, personen die vanaf 2013 betrokken zijn geweest bij het corruptieonderzoek tegen (familie van) overheidsdienaren / leden van de regering Erdogan, personen met een Koerdische achtergrond en met (vermeende) banden met de PKK. Politieke druk op de rechtspleging in commune zaken is tot op heden niet aangenomen (vgl. gerechtshof Den Haag, 9 juni 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:1600 en gerechtshof Den Haag 31 oktober 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:3257).
4.5.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan op basis van hetgeen [eiseres] in deze procedure heeft aangevoerd niet worden aangenomen dat zij behoort tot een van de hiervoor genoemde kwetsbare groepen. Daartoe is het volgende van belang. [eiseres] heeft onvoldoende onderbouwd dat zij
actiefbetrokken is dan wel is geweest binnen de pro-Koerdische oppositiepartijen HDP en/of PKK/KCK. Het had op de weg van [eiseres] gelegen om inzichtelijk te maken bij welke concrete activiteiten van de HDP zij actief betrokken is dan wel is geweest. [eiseres] heeft dit inzicht echter in het geheel niet geboden. Zij heeft volstaan met het overleggen van lidmaatschapspassen, waaruit niet blijkt van enige actieve betrokkenheid bij de HDP, en de verklaring van haar neef [A], waarin haar actief lidmaatschap van de HDP eveneens zonder enige onderbouwing wordt gesteld. Het op 9 november 2022 op [de website] geplaatste bericht kan niet de conclusie dragen dat [eiseres] actief betrokken is dan wel is geweest bij de PKK/KCK en evenmin dat zij door de Turkse autoriteiten aan de PKK/KCK wordt gelinkt. In de eerste plaats is volstrekt onduidelijk wat de herkomst is van de in dit bericht opgenomen informatie. Daarnaast kan de juistheid van die informatie niet worden geverifieerd. Ook in dit verband heeft [eiseres] niet aan haar stelplicht voldaan. Zij heeft immers in het geheel niet onderbouwd dat zij beschikte over het in het artikel genoemde account en evenmin dat, en zo ja welke, propaganda zij via dit account voor de PKK/KCK heeft gemaakt en verspreid. Een en ander lag temeer op de weg van [eiseres] nu zij in 2015 ten overstaan van de uitleveringsrechter nog uitdrukkelijk heeft verklaard dat zij niet gelieerd is aan pro-Koerdische politieke organisaties.
4.6.
De situatie van [eiseres] is daarmee onvergelijkbaar met die van haar neef [A]. Tegen hem lopen in Turkije immers meerdere rechtszaken in verband met zijn deelname gedurende zijn studententijd aan demonstraties tegen de Turkse regering en het verhinderen van het spreken van leden van de regeringspartij op zijn universiteit. In die procedures wordt [A] onder meer beschuldigd van betrokkenheid bij YDG-H, de beweerde jongerenafdeling van de PKK. Gesteld noch gebleken is dat er in Turkije rechtszaken tegen [eiseres] lopen in verband met betrokkenheid bij de HDP en/of de PKK/KCK. Zoals hiervoor reeds is overwogen, heeft [eiseres], die al geruime tijd (circa 30 jaar) in Nederland verblijft, in deze procedure niet aannemelijk gemaakt dat zij actief betrokken is dan wel betrokken is geweest bij de HDP en/of de PKK/KCK. Er mag bij die stand van zaken dan ook vanuit worden gegaan dat [eiseres] in Turkije zal worden vervolgd voor de in het uitleveringsverzoek genoemde commune delicten. Dit betekent dat [eiseres] niet wordt gevolgd in haar stelling dat aan haar verzochte uitlevering een politieke agenda ten grondslag ligt. Van de gestelde strijd met artikel 10, lid 1, jo artikel 11 van de Uitleveringswet is dan ook geen sprake. [eiseres] heeft ten slotte ook in deze kortgedingprocedure gewezen op het bestaan van folterings- en/of mishandelingspraktijken binnen het Turkse gevangeniswezen en de volgens haar slechte detentieomstandigheden in Turkse penitentiaire inrichtingen. Zoals reeds is overwogen in het vonnis van 3 mei 2022, volgt uit de meest recente bevindingen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken dat alleen gedetineerden die behoren tot de hiervoor genoemde kwetsbare groepen een reëel risico lopen hiervan het slachtoffer te worden. Blijkens het voorgaande is niet aannemelijk dat [eiseres] tot een dergelijke kwetsbare groep behoort. Ook wanneer zou moeten worden aangenomen dat ook verdachten en veroordeelden van commune delicten binnen het Turkse gevangeniswezen het risico lopen om het slachtoffer te worden van een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling, geldt – zoals eveneens in het vonnis van 3 mei 2022 is overwogen – dat dit een algemeen risico betreft dat in feite iedere verdachte of veroordeelde van een commuun delict loopt. Een voldoende geconcretiseerd reëel risico levert dit, mede gelet op de door Turkse autoriteiten specifiek ten aanzien van [eiseres] gedane concrete plaatsingstoezegging, waarop onverminderd mag worden vertrouwd, en de concrete mogelijkheden die de Turkse regelgeving biedt om op te komen tegen een slechte behandeling in Turkse detentie, ten aanzien van [eiseres] niet op.
4.7.
Uit al het voorgaande volgt dat de vordering van [eiseres] dient te worden afgewezen. [eiseres] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.692,--, waarvan € 1.016,-- aan salaris advocaat en € 676,-- aan griffierecht;
5.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.F. Hesselink en in het openbaar uitgesproken op 11 januari 2023.
mw