In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 maart 2023 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Jemeniet, in beroep ging tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De staatssecretaris had de aanvraag van de eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. De eiser voerde aan dat hij in bewijsnood verkeerde met betrekking tot systeemfouten in de asielprocedure en opvangvoorzieningen in Duitsland, en dat er een fundamenteel verschil in beschermingsbeleid bestond tussen Nederland en Duitsland voor Jemenieten.
De rechtbank overwoog dat verweerder in het algemeen mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Duitsland. Dit beginsel kan alleen worden doorbroken als de eiser aannemelijk maakt dat het asiel- en opvangsysteem in Duitsland tekortkomingen vertoont die een reëel risico met zich meebrengen op een behandeling die in strijd is met de mensenrechten. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij op voorhand geen internationale bescherming zou krijgen in Duitsland, en dat er geen aanleiding was om de asielaanvraag zelf te behandelen. Het beroep van de eiser werd dan ook kennelijk ongegrond verklaard.
De uitspraak werd gedaan door mr. A.W. Wassink, rechter, en is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie. De eiser heeft de mogelijkheid om binnen zes weken na bekendmaking van de uitspraak een verzetschrift in te dienen als hij het niet eens is met de uitspraak.