In deze zaak heeft eiser op 1 juni 2022 beroep ingesteld tegen het niet-tijdig beslissen op zijn asielaanvraag, die op 12 augustus 2021 was ingediend. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, heeft op 5 augustus 2022 de asielaanvraag ingewilligd. Eiser heeft desondanks aangegeven het beroep te handhaven. De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting.
De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit ook betrekking heeft op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt. Aangezien verweerder op 5 augustus 2022 heeft beslist op de asielaanvraag, is het procesbelang komen te vervallen. Het beroep is daarom kennelijk niet-ontvankelijk voor zover het gericht is tegen het niet tijdig nemen van een besluit.
Daarnaast heeft de rechtbank vastgesteld dat eiser in zijn beroep aanvoert dat verweerder ten onrechte niet is uitgegaan van de door hem opgegeven identiteit. De rechtbank concludeert echter dat de door eiser overgelegde documenten vals zijn bevonden en dat hij geen contra-expertise heeft overgelegd. Hierdoor is het beroep, voor zover het ziet op de aannemelijkheid van de door eiser opgegeven identiteit, kennelijk ongegrond.
De rechtbank heeft wel geoordeeld dat eiser terecht beroep heeft ingesteld tegen het niet-tijdig beslissen op zijn asielaanvraag en heeft verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 837,-. De uitspraak is gedaan door mr. E.F. Bethlehem, rechter, en openbaar gemaakt op www.rechtspraak.nl.