ECLI:NL:RBDHA:2023:3993

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 maart 2023
Publicatiedatum
27 maart 2023
Zaaknummer
NL22.24499
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • L. Willems - Keekstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugkeerbesluit en zwaar inreisverbod met betrekking tot Nigeriaanse eiser

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 maart 2023 uitspraak gedaan in een beroep tegen een terugkeerbesluit en een zwaar inreisverbod van tien jaar, opgelegd aan een Nigeriaanse eiser. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had het eerder opgelegde inreisverbod van vijf jaar omgezet in een zwaar inreisverbod, omdat eiser meerdere onherroepelijke strafrechtelijke veroordelingen had. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat er sprake was van dezelfde persoon, ondanks de door eiser gestelde persoonsverwisseling. De rechtbank vond dat de staatssecretaris voldoende zorgvuldig had gehandeld en dat het besluit niet in strijd was met het evenredigheidsbeginsel of artikel 8 van het EVRM. Eiser had de mogelijkheid om herziening van zijn strafvonnissen aan te vragen, maar had dit niet gedaan. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat eiser een actuele en ernstige bedreiging voor de openbare orde vormde, en dat het beroep ongegrond was. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en wees de verzoeken om vergoeding van proceskosten af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen Bestuursrecht zaaknummer: NL22.24499
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[naam], eiser geboren op [geboortedatum] ,
van Nigeriaanse nationaliteit, V-nummer: [V-nummer] ,
(gemachtigde: mr. I.C. van Krimpen), en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, (gemachtigde: mr. L.O. Augustinus).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het aan hem uitgevaardigde terugkeerbesluit, waarbij aan hem een vertrektermijn is onthouden, en het aan hem uitgevaardigde inreisverbod voor de duur van tien jaar.
1.1. Met het bestreden besluit van 3 november 2022 heeft de staatssecretaris het aan eiser opgelegde inreisverbod van 22 juni 2012 voor de duur van vijf jaar omgezet in een zwaar inreisverbod voor de duur van tien jaar. Het besluit is tevens een terugkeerbesluit.
1.2. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij brief van 28 december 2022 zijn de gronden van beroep, voorzien van bijlagen, ingediend. Bij brief van 5 januari 2023 zijn de gronden van beroep, voorzien van bijlagen, aangevuld. De staatssecretaris heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift, dat is voorzien van bijlagen.
1.3. De rechtbank heeft het beroep op 19 januari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris deelgenomen. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1.4. Bij brief van 20 februari 2023 heeft eiser de rechtbank verzocht om heropening van het onderzoek. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser verwezen naar de herkenningsprocedure, het bij de Hoge Raad ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch van 12 juli 2021 en het cassatieschriftuur van 22 december 2022.
Totstandkoming van het bestreden besluit
2. Eiser is sinds 22 mei 1977 onder de naam [naam 1] in het bezit geweest van een verblijfsvergunning regulier bij zijn partner, die laatstelijk is verlengd tot 21 maart 2013. Die verblijfsvergunning is op 12 juni 2012 ingetrokken in verband met strafrechtelijke veroordeling(en) en aan eiser is een inreisverbod opgelegd voor de duur van vijf jaar.
2.1. Bij vonnis van 10 mei 2010 heeft het gerechtshof ’s-Gravenhage eiser, onder voornoemde naam, veroordeeld tot een gevangenisstraf van 27 maanden wegens medeplegen van (poging tot) oplichting, meermalen gepleegd, witwassen en deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Het vonnis is op 8 maart 2011 onherroepelijk geworden.
2.2. Bij vonnis van 6 april 2017 heeft de meervoudige strafkamer van de rechtbank Zeeland-West-Brabant eiser, zoals hiervoor aangeduid, veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 jaren wegens medeplegen (poging tot) van oplichting, meermalen gepleegd, overige diefstallen en het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Het vonnis is op 8 maart 2021 onherroepelijk geworden.
2.3. Bij vonnis van 8 maart 2020 heeft de meervoudige strafkamer van de rechtbank Zeeland-West-Brabant eiser, onder de naam zoals die in onderhavige procedure aan de orde is en afgekort wordt als [afgekorte naam] , veroordeeld tot een gevangenisstraf van 9 maanden wegens overige gekwalificeerde vermogensdelicten en phising-fraude. Het vonnis is op
27 juli 2021 onherroepelijk geworden.
2.4. Op 3 maart 2021 heeft de politie-eenheid Oost-Brabant het voorstel gedaan om een zwaar inreisverbod tegen eiser uit te vaardigen. Eiser is op 25 februari 2021 gehoord over het opleggen van een terugkeerbesluit en een zwaar inreisverbod.
2.5. De staatssecretaris heeft aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar. Aan eiser was eerder, op 22 juni 2012, een inreisverbod opgelegd voor de duur van vijf jaren, maar sindsdien is eiser volgens de staatssecretaris in 2017 en 2020 opnieuw veroordeeld wegens het plegen van strafbare feiten. De staatssecretaris beschouwt eiser in verband hiermee als een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde. De staatssecretaris heeft geen aanleiding gezien om van oplegging van het zware inreisverbod af te zien. De staatssecretaris acht zijn besluitvorming evenmin in strijd met artikel 8 van het EVRM.1
3. Het betoog van eiser komt erop neer dat er ten onrechte vanuit wordt gegaan dat aan hem eerder een inreisverbod is opgelegd en dat hij strafbare feiten heeft gepleegd. De veroordeling voor strafbare feiten in 2020 is juist, maar de overige strafbare feiten zijn gepleegd door zijn inmiddels overleden eeneiige tweelingbroer, afgekort genoemd [afkorting naam tweelingbroer] . De besluitvorming over het inreisverbod voor de duur van vijf jaren ziet eveneens op zijn tweelingbroer. De besluitvorming heeft gevolgen voor eiser nu hij een duurzame en exclusieve relatie heeft met een vrouw in België. In beroep heeft eiser voornamelijk gewezen op de herkenningsprocedure die hij is gestart om zodoende aan te tonen dat hij geen andere strafbare feiten heeft gepleegd dan die genoemd in de veroordeling in 2020. Daarin zou volgens eiser aanleiding moeten worden gezien om te oordelen dat de
1. Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
staatssecretaris niet zonder nader onderzoek naar zijn identiteit had kunnen besluiten tot oplegging van het zware inreisverbod aan hem.
Beoordeling door de rechtbank
4. De rechtbank beoordeelt of de staatssecretaris terecht aan eiser een terugkeerbesluit en een zwaar inreisverbod voor de duur van tien jaren heeft opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de (aanvullende) beroepsgronden van eiser.
4.1. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beroep ongegrond is. Dit betekent dat de staatssecretaris terecht aan eiser een terugkeerbesluit (zonder vertrektermijn) en een inreisverbod voor de duur van tien jaar heeft opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Gestelde persoonswisseling
5. Aangaande de gestelde persoonsverwisseling is de rechtbank van oordeel dat de staatssecretaris zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat er steeds sprake is geweest van een en dezelfde persoon. De rechtbank acht hierbij het volgende van belang.
5.1. Uit het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 maart 2020 maakt de rechtbank op dat eiser in die zaak heeft bepleit dat er geen sprake is van recidive omdat hij niet de persoon is die in 2017 is veroordeeld. De rechtbank is aan dit betoog echter voorbij gegaan omdat uit een biometrisch onderzoek – de rechtbank begrijpt een vergelijkend gelaatsonderzoek – zou blijken dat de persoon die in 2017 is veroordeeld ook de verdachte is die in 2020 terechtstaat. Niet is komen vast te staan dat aan dat oordeel van de rechtbank dient te worden getwijfeld. Daarvoor biedt hetgeen eiser in deze procedure heeft ingebracht over de herkenningsprocedure onvoldoende aanknopingspunten, zoals hierna zal worden uiteengezet.
5.2. De rechtbank heeft allereerst acht geslagen op het vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 maart 2019 die gaat over de vraag of eiser de veroordeelde is bij het vonnis in 2017. De meervoudige kamer heeft geoordeeld dat het wettig en overtuigend bewezen is dat eiser de in 2017 veroordeelde persoon is. Aan dat oordeel ligt ten grondslag een onderzoek van het NFI naar de bij de politie bekende vingerafdrukken. De conclusie is dat het bij elke uitgevoerde vergelijking extreem veel waarschijnlijker is dat de vingerafdrukken afkomstig zijn van eiser dan van een elk ander willekeurig persoon, dan wel de tweelingbroer van eiser. Verder acht de meervoudige kamer van belang dat deze conclusie wordt ondersteund door het gelaatsvergelijkingsonderzoek en dat de stellingen die eiser hiertegen in heeft gebracht niet van een overtuigende motivering zijn voorzien.
5.3. Verder is voor de rechtbank van belang dat het tegen dit vonnis van 11 maart 2019 ingediende hoger beroep inmiddels niet-ontvankelijk is verklaard door het gerechtshof bij vonnis van 12 juli 2021. Voorafgaand aan deze uitspraak is de zaak ter zitting van 22 juni 2020 en 6 juli 2020 behandeld. Van die behandeling is een proces-verbaal opgemaakt, dat ook deel uitmaakt van het onderhavige procesdossier. De rechtbank concludeert op grond van dat proces-verbaal dat ook bij het gerechtshof onvoldoende aanleiding bestond om te twijfelen aan de conclusies van het NFI wat betreft het dactyloscopisch bewijs. De rechtbank doelt daarbij op de volgende passage van het proces-verbaal:
“Of de aangehoudene al dan niet de veroordeelde is, kan naar het oordeel van het hof enkel objectief en met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid worden vastgesteld door een onderzoek naar de vingerafdrukken die van de veroordeelde ( [naam veroordeelde] ) en aangehoudene ( [afgekorte naam] ) beschikbaar zijn. Zelfs in geval van een eeneiige tweeling geldt dat sprake is van unieke vingerafdrukken, hetgeen ook het NFO, dat door de verdediging is gevraagd een second opinion te doen, wordt bevestigd in de brief d.d. 15 april 2020.
Het NFI heeft in de "Rapportage betreffende de waarde van vingerafdrukken van eeneiige tweelingen en het vergelijkend dactyloscopisch onderzoek m.b.t. verdachte [naam verdachte] " d.d. 17 september 2018 vingerafdrukken die van de aangehoudene zijn afgenomen op 21 augustus 2018 (zogeheten referentie afdrukken) vergeleken met de vingerafdrukken, en soms met handpalmafdrukken, die in de periode 2002 tot en met 2018 zijn afgenomen en steeds onder een eigen incidentnummer zijn
geregistreerd in HAVANK (Het Automatisch Vingerafdrukkensysteem Nederlandse Kollektie) onder de volgende namen:
-
[naam 2], geboren op[geboortedatum]te Ogun-State:
-
tien vingerafdrukken opgenomen op 2 mei 2002 te Schiphol (HAVANKnr [nummer 1] )
-
[naam 2], geboren op[geboortedatum 1]te Abeokuta:
-
zowel tien vinger- als handpalmafdrukken opgenomen op 25 september 2003 te Dordrecht (HAVANKnrs [nummer 2] en [nummer 3] );
-
[naam 1], geboren op[geboortedatum 2]te Akure:
-
tien vinger- en handpalmafdrukken opgenomen op 16 maart 2009 te Haaglanden (HAVANKnrs [nummer 4] en [nummer 6] );
-
tien vingerafdrukken opgenomen op 28 december 2011 te Den Bosch (HAVANKnr. [nummer 7] ), ook op 28 december 2011 door de Politie Brabant-Noord afgenomen vingerafdrukken (HAVANKnr [nummer 8] );
-
tien vingerafdrukken opgenomen op 30 december 2011 te Middelburg (HAVANKnr. [nummer 9] ), ook op 30 december 2011 door de Politie Zeeland vingerafdrukken (HAVANKnr. [nummer 10] );
-
[naam], geboren op[geboortedatum]te Akure:
-
vingerafdrukken opgenomen op 7 november 2015 door de Politie Brabant Zuid-Oost (HAVANKnr. [nummer 11] );
-
[naam 1], geboren op[geboortedatum 3]te Akure:
-
vingerafdrukken afgenomen op 25 juli 2017 door de Politie Midden en West Brabant (HAVANKnr. [nummer 12] );
-
[naam 3], geboren op[geboortedatum]:
-
vingerafdrukken opgenomen op 21 augustus 2018 te onbekend (HAVANKnr. [nummer 13] ).
Het NFI heeft geconcludeerd dat het extreem veel waarschijnlijker is wanneer het dactyloscopisch vergelijkingsmateriaal van de op 7 november 2015 door de Politie Brabant Zuid-Oost onder HAVANKnr. [nummer 11] afgenomen vingerafdrukken afkomstig is van de aangehoudene dan wanneer het afkomstig is van een willekeurige andere persoon, danwel een eeneiige tweelingbroer van de aangehoudene.
Dat hier vingerafdrukken van haar cliënt, de aangehoudene, zijn vergeleken met de referentieafdrukken van de aangehoudene, zoals de raadsvrouw stelt, lijkt derhalve een juiste conclusie. Dit is geen gevolg van een verkeerd wegschrijven van de van de aangehoudene op 7 november 2015 afgenomen vingerafdrukken onder de naam van de veroordeelde zoals de raadsvrouw beweert. Het NFI heeft de referentieafdrukken van de aangehoudene hier immers
vergeleken met de vingerafdrukken die onder de naam van de aangehoudene, en niet onder de naam van de veroordeelde, in HAVANK waren opgeslagen. Nu de raadsvrouw heeft gesteld dat van de aangehoudene op 7 november 2015 door de politie vingerafdrukken zijn afgenomen (schriftelijke
voordracht ter zitting van 22 juni 2020, pagina 6), ligt de conclusie van het NFI derhalve in de lijn van het door haar gestelde: het is dan logisch dat deze vingerafdrukken matchen met de referentieafdrukken die op 21 augustus 2018 van de aangehoudene zijn afgenomen.
Voor de uitkomst van dit geding draait het om de uitkomst van de vergelijking van de referentieafdrukken van de aangehoudene met de vingerafdrukken die op 28 december 2011 zijn gemaakt van [naam 1] , geboren in 1969, als zijnde de latere veroordeelde die toen voor de strafzaak werd aangehouden.
Dit betekent dat het hof overige opmerkingen van de raadsvrouw over het NFI-rapport als niet van belang onbesproken laat.
Daarbij merkt het hof nog op dat het feit dat het NFI in figuur 9 en 10 de eigen vingerafdrukken van de aangehoudene met elkaar zou hebben vergeleken omdat de op 25 juli 2017 en 21 augustus 2018 te plaats 'onbekend' genomen vingerafdrukken, de vingerafdrukken zouden zijn van de aangehoudene, niets zegt over de betrouwbaarheid van het onderzoek.
Opvallend is overigens dat de vingerafdrukken van figuur 9 en 10, waarvan de raadsvrouw zegt dat het de vingerafdrukken van de aangehoudene zijn, in HAVANK zijn opgenomen onder de namen van [naam 1] (de naam van veroordeelde) respectievelijk van [naam 3] .
Ook is opvallend dat op 25 juli 2017, derhalve na de gestelde overlijdensdatum van 15 december 2015 van de tweelingbroer van [afgekorte naam] , nog vingerafdrukken zijn afgenomen van een persoon die heeft opgegeven te zijn [naam 1] , geboren op [geboortedatum 4] te Akure, een kennelijke alias van de tweelingbroer van [afgekorte naam] .
De raadsvrouw heeft geen argumenten aangevoerd waarom de uitkomsten van de hier genoemde vergelijking onbetrouwbaar zouden zijn. Hooguit is aangegeven dat de HAVANK-nummers oplopen, waaruit zou moeten worden afgeleid dat er nummers en bijbehorende vingerafdrukken verwisseld zijn. Dat is een bewering zonder enige nadere onderbouwing. Het hof ziet derhalve ook geen noodzaak het openbaar ministerie nader onderzoek te laten doen naar de mogelijkheid van de verwisseling van vingerafdrukken in de systemen van de politie.
Het staat de raadsvrouw uiteraard vrij om deze vingerafdrukken op kosten van de verdediging nader aan een second opinion te laten onderwerpen, zoals zij ook heeft verzocht. Daaraan stelt het hof wel de eisen en voorwaarden zoals in de beslissing weergegeven.”
5.4. De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat de staatssecretaris de over eiser onder beide namen bekende (onherroepelijke) strafrechtelijke veroordelingen ten grondslag heeft mogen leggen aan de besluitvorming in onderhavige procedure. Het lag op de weg van eiser om zijn stellingen van een nadere onderbouwing te voorzien. Eiser heeft de conclusies van het NFI over de vingerafdrukken echter tot op heden niet bestreden met een contra-expertise. Dat eiser nog heeft gewezen op het bestaan van een paspoort op naam van eiser met in- en uitreisstempels, maakt het voorgaande niet anders. De rechtbank is met het gerechtshof van oordeel dat uit een onderzoek naar de echtheid van dit paspoort niet objectief en met zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan blijken dat er sprake is geweest van een persoonsverwisseling (dit kan alleen volgen uit het onderzoek naar de vingerafdrukken), omdat daarvoor noodzakelijk is om vast te stellen wie (van de broers) met het paspoort op dat moment heeft gereisd. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank ook dat de staatssecretaris, alvorens het bestreden besluit te nemen, niet meer onderzoek heeft hoeven doen naar de stellingen van eiser op dit punt. Ook heeft de staatssecretaris in het ingestelde cassatieberoep in de herkenningsprocedure geen aanleiding hoeven zien om de besluitvorming uit te stellen. De staatssecretaris heeft er dus bij de besluitvorming vanuit
kunnen gaan dat er sprake is van een en dezelfde persoon en de op die namen bekende onherroepelijke veroordelingen terecht hierbij betrokken. Het was en is aan eiser om herziening aan te vragen van de strafvonnissen waarvan hij meent dat er sprake is van een onterechte veroordeling. De rechtbank ziet ook niet in dat de staatssecretaris in zoverre onzorgvuldig zou hebben gehandeld, zoals door eiser naar voren gebracht.
5.5. Het voorgaande betekent ook dat de rechtbank geen aanleiding ziet om het onderzoek te heropenen, zoals is verzocht door eiser bij bericht van 20 februari 2023. Het ingediende cassatieschriftuur kan de voorgaande overwegingen van de rechtbank niet anders maken.
5.6. In het licht van het voorgaande zal de rechtbank hierna de overige gronden van beroep van eiser die gaan over de zorgvuldige voorbereiding van het bestreden besluit, het terugkeerbesluit en het zware inreisverbod beoordelen.
Zorgvuldigheid voorbereiding bestreden besluit
6. Anders dan eiser betoogt, is de rechtbank van oordeel dat de staatssecretaris het bestreden besluit voldoende zorgvuldig heeft voorbereid. Met de staatssecretaris is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken van een toezegging van de staatssecretaris dat de besluitvorming zou worden afgewacht totdat definitief was beslist op de herkennings- procedure. Verder is van belang dat de staatssecretaris, zoals in het verweerschrift is uiteengezet, heeft gesteld dat eiser in de gelegenheid is gesteld om ook na het verhoor van 25 februari 2021, dat heeft geleid tot het verzoek van de politie Oost-Brabant om een inreisverbod op te leggen, zijn zienswijze te geven. Eiser heeft tijdens de vertrekgesprekken van 18 maart 2021, 7 september 2021 en 9 maart 2022 belangrijke ontwikkelingen kunnen aangeven. Op die wijze is de staatssecretaris ook op de hoogte geraakt van de door eiser gestarte herkenningsprocedure. De staatssecretaris was daarom niet gehouden om eiser verder (expliciet) in de gelegenheid te stellen zijn zienswijze te geven over de herkenningsprocedure en de door hem ingediende nieuwe aanvraag voor een verblijfsrecht in België. Daar komt bij dat eiser, los van de vertrekgesprekken, bij brief van 3 maart 2021 aanvullende informatie aan de staatssecretaris heeft gestuurd. De staatssecretaris heeft die informatie, alsmede wat eiser verder naar voren heeft gebracht, kenbaar bij de besluitvorming betrokken. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
Terugkeerbesluit
7. Eiser betwist dat van hem een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving uitgaat. Hij stelt dat de staatssecretaris geen rekening heeft gehouden met de gestelde identiteitsverwisseling. De staatssecretaris heeft volgens eiser ten onrechte een onmiddellijke vertrekverplichting opgelegd. Hij stelt dat de staatssecretaris het bestreden besluit onzorgvuldig heeft voorbereid en ondeugdelijk heeft gemotiveerd en in strijd is met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
7.1. In geschil is of het persoonlijke gedrag van eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de Nederlandse samenleving nu hij enkel in 2020 strafrechtelijk is veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen maanden.
7.2. In de uitspraak van 20 november 20152 heeft de Afdeling3 uit het arrest Z.Zh. en I.O. van 11 juni 2015 van het Hof van Justitie4 afgeleid dat, voor zover thans van belang, de staatssecretaris bij zijn beoordeling alle feitelijke en juridische omstandigheden moet betrekken die zien op de situatie van de vreemdeling in relatie tot het door hem gepleegde strafbare feit, zoals onder meer de aard en ernst van dat strafbare feit en het tijdsverloop sinds het plegen daarvan. Steunen op een algemene praktijk of een vermoeden volstaat daarom niet. Voorts moet de staatssecretaris bij zijn beoordeling in acht nemen dat vorenbedoelde feitelijke en juridische gegevens niet noodzakelijkerwijs beperkt zijn tot de gegevens die de strafrechter heeft beoordeeld. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Afdeling van 26 april 2021. 5
7.3. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris in het bestreden besluit deugdelijk gemotiveerd dat eiser gelet op zijn persoonlijke gedrag een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de Nederlandse samenleving vormt. De staatssecretaris heeft daarbij de aard en de ernst van de strafbare feiten, eisers gedrag, eisers persoonlijke omstandigheden, de vraag of sprake is van een gedragsverandering bij eiser en ook het recidiverisico bij zijn beoordeling betrokken. Hij heeft als toelichting en motivering van het actuele gevaar dat van eiser uitgaat, kunnen verwijzen naar de in het bestreden besluit genoemde vonnissen en de veroordelingen die in de uittreksels Justitiële Documentatie van 3 november 2022 zijn opgenomen. Voor zover eiser stelt dat de staatssecretaris bij de beoordeling van het persoonlijke gedrag geen rekening heeft gehouden met de gestelde identiteitswisseling, verwijst de rechtbank naar haar eerdere overwegingen onder 5.1 tot en met 5.4 van deze uitspraak. De staatssecretaris heeft, anders dan eiser betoogt, het onder 2.2 vermelde vonnis van 9 maart 2017 aan het bestreden besluit ten grondslag kunnen leggen. De staatssecretaris heeft er daarbij vanuit kunnen gaan dat eiser de misdrijven heeft gepleegd en niet zijn tweelingbroer. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn standpunt dat het maar om één veroordeling gaat.
7.4. Bij het voorgaande overweegt de rechtbank dat de aard en ernst van de gepleegde misdrijven, het feit dat eiser ten tijde van het bestreden besluit nog gedetineerd was, en niet heeft kunnen aantonen dat het gevaar voor recidive geweken is, maken dat de staatssecretaris voldoende deugdelijk heeft gemotiveerd dat eiser (nog steeds) een daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde vormt en dat eiser om die reden de Europese Unie onmiddellijk moet verlaten. De staatssecretaris is op die factoren in het bestreden voldoende gemotiveerd ingegaan. Verder is van belang dat eiser, zoals de staatssecretaris heeft gesteld, nog een straf uitzit tot 4 september 2023 voor diefstal in vereniging. Daarnaast is van belang dat de staatssecretaris in het verweerschrift erop heeft gewezen dat eiser de strafbare feiten gedurende een lange periode van een tiental jaren heeft gepleegd en hij nog altijd ontkent bepaalde strafbare feiten te hebben gepleegd.
7.5. Gelet op wat hiervoor is overwogen, heeft de staatssecretaris naar het oordeel van de rechtbank terecht met toepassing van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw6 2000 in samenhang bezien met artikel 62, tweede lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 een terugkeerbesluit aan eiser opgelegd zonder vertrektermijn. Het betoog van eiser dat het onthouden van een vertrektermijn in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, slaagt niet.

2.ECLI:NL:RVS:2015:3579

3 Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
4 ECLI:EU:C:2015:377
6 Vreemdelingenwet
Hiertoe overweegt de rechtbank dat de staatssecretaris in het bestreden besluit een voldoende en op eiser toegespitste evenredigheidstoets heeft verricht. Daarbij is betrokken de aard en de ernst van de door hem gepleegde misdrijven, het tijdsverloop sinds die misdrijven werden gepleegd, alsmede de evenredigheid van de maatregel in het licht van het omstandigheid dat hij naar Nigeria dient te vertrekken terwijl hij een partner in België heeft wonen. Het verwijt van eiser dat de staatssecretaris het bestreden besluit onzorgvuldig heeft voorbereid en ondeugdelijk heeft gemotiveerd is – gelet op deze motivering van de staatssecretaris in het bestreden besluit – naar het oordeel van de rechtbank niet terecht. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om te oordelen dat de staatssecretaris niet tot die conclusie had kunnen komen. De beroepsgrond slaagt niet.
Inreisverbod
8. Eiser betoogt dat, nu ten onrechte een terugkeerbesluit (zonder vertrektermijn) aan hem is opgelegd, de staatssecretaris geen zwaar inreisverbod op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 tegen eiser kon uitvaardigen. Eiser voert daartoe aan dat aan hem geen zwaar inreisverbod voor de duur van tien jaren kan worden opgelegd, nu de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat hij een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde. In navolging van het arrest van 11 juni 2015 van het Hof in de zaak Zh. en O.7 is het enkele feit dat hij bij vonnis van 18 maart 2020 is veroordeeld voor phishing-fraude, zonder dat daarbij rekening is gehouden met de persoonlijke gedragingen van eiser en met het gevaar dat van die gedragingen uitgaat voor de openbare orde, onvoldoende voor de uitvaardiging van een inreisverbod met een duur van tien jaar.
8.1.
Op grond van artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Vb8 2000 bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste tien jaar indien het een vreemdeling betreft die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid. Deze ernstige bedreiging kan blijken uit onder meer een veroordeling naar aanleiding van een geweldsdelict. De rechtbank stelt vast dat de staatssecretaris op grond van artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 een inreisverbod voor de duur van tien jaar heeft opgelegd, omdat eiser is veroordeeld voor meerdere (ernstige) strafbare feiten.
8.2.
Zoals hiervoor onder 7.3 is overwogen, heeft de staatssecretaris zich terecht en gemotiveerd op het standpunt gesteld dat eiser een daadwerkelijk en actueel gevaar vormt voor de openbare orde. De staatssecretaris heeft dat standpunt in het bestreden besluit voldoende deugdelijk gemotiveerd. Wat eiser in dat verband aanvoert, slaagt niet. De rechtbank verwijst daarvoor naar haar overwegingen onder 7.1 tot en met 7.5.
8.3.
Voor zover eiser heeft betoogd dat de staatssecretaris bij het uitvaardigen van het inreisverbod geen kenbare toets heeft verricht aan het evenredigheidsbeginsel, oordeelt de rechtbank nog als volgt. Op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is de staatssecretaris verplicht om aan eiser in de gegeven omstandigheden een inreisverbod uit te vaardigen. Daarom valt niet in te zien dat de staatssecretaris op grond van het door eiser in dit kader gehouden betoog had moeten afzien van het opleggen hiervan. Wel heeft de staatssecretaris in de besluitvorming bezien of er op grond van het achtste lid van artikel 66a van de Vw 2000 aanleiding zou bestaan om af te zien van het uitvaardigen van het (verzwaren van het) inreisverbod. De rechtbank acht die motivering voldoende. Op

7.ECLI:EU:C:2015:377

8 Vreemdelingenbesluit
het betoog dat het inreisverbod in strijd moet worden geacht met artikel 8 van het EVRM zal hierna nog specifiek worden ingegaan.
Artikel 8 van het EVRM
9. Eiser betoogt dat de uitvaardiging van het zware inreisverbod in strijd is met het recht op familie- en gezinsleven, bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Door het inreisverbod kan eiser zijn partner die in België woont niet bezoeken en zal hij dus worden beperkt in het uitoefenen van het familie- of gezinsleven. Deze inmenging is volgens hem niet gerechtvaardigd in het belang van de openbare orde. Daartoe wijst hij op dat wat hij eerder heeft aangevoerd – hierboven onder 7 weergegeven – over het ontbreken van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor de openbare orde.
9.1.
De rechtbank is met de staatssecretaris van oordeel dat het besluit niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. De staatssecretaris heeft de ‘guiding principles’ uit het arrest Boultif en Üner kenbaar bij de belangenafweging betrokken. Hij heeft daarbij mogen vinden dat eiser weliswaar een serieus belang heeft bij een ongestoorde uitoefening van het gestelde gezinsleven met zijn partner, maar dat het gevaar dat eiser vormt voor de openbare orde zodanig ernstig is dat aan het belang van de Staat in dit geval meer waarde gehecht kan worden. De staatssecretaris heeft daarbij kunnen betrekken dat eiser zich gedurende een heel aantal jaren schuldig heeft gemaakt aan ernstige misdrijven. Het betoog van eiser dat de staatssecretaris bij de belangenafweging onvoldoende rekening heeft gehouden met de omstandigheden dat hij een samenlevingsovereenkomst heeft met zijn partner en dat zijn partner werk heeft in België, kan de rechtbank niet volgen. Daarbij acht de rechtbank van belang dat eiser thans geen verblijfsrecht heeft in België en dat hij op de zitting heeft gezegd dat nog geen aanvraag voor een nieuw verblijfrecht in België is ingediend. De door eiser overgelegde documenten over zijn partner maken het voorgaande ook niet anders, gelet op de door de staatssecretaris gemaakte belangenafweging. Verder heeft de staatssecretaris mogen stellen dat van een objectieve belemmering niet is gebleken, nu het familieleven tussen eiser en zijn partner elders kan worden uitgeoefend. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie en gevolgen
10. Gelet op wat hierboven is overwogen, komt de rechtbank tot de conclusie dat de staatssecretaris terecht een terugkeerbesluit tegen eiser heeft uitgevaardigd en aan hem een zwaar inreisverbod voor de duur van tien jaar heeft opgelegd.
10.1.
Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt geen gelijk. Hij krijgt daarom geen vergoeding van zijn proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. Willems - Keekstra, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A. Ruiter, griffier, en openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 4 weken na de dag van bekendmaking. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.