ECLI:NL:RBDHA:2023:4270

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 januari 2023
Publicatiedatum
29 maart 2023
Zaaknummer
SGR 21/3922
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar tegen intrekking bijzondere bijstand na overlijden

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 23 januari 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen de erfgenaam van een overleden persoon en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De zaak betreft de intrekking van bijzondere bijstand voor de maandelijkse kosten van bewindvoering op grond van de Participatiewet. De erflater had op 3 oktober 2018 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand, welke was ingewilligd. Na het overlijden van de erflater op 28 oktober 2020 heeft verweerder de bijzondere bijstand per 29 oktober 2020 ingetrokken en een terugvordering aangekondigd. Eiser, de erfgenaam, heeft bezwaar gemaakt tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaar door verweerder. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, omdat verweerder ten onrechte had gesteld dat het bezwaar niet-ontvankelijk was. De rechtbank oordeelde dat eiser wel degelijk procesbelang had bij de beoordeling van zijn bezwaar, aangezien de intrekkingsdatum van de bijzondere bijstand onterecht was vastgesteld. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser binnen zes weken. Tevens is verweerder veroordeeld tot betaling van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/3922

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 januari 2023 in de zaak tussen

[eiser],in zijn hoedanigheid van erfgenaam van
[erflater](hierna ‘de erflater’),
te [woonplaats], eiser
(gemachtigde: F. Elidrissi),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (verweerder)

(gemachtigde: mr. P. Siemerink).

Procesverloop

In het besluit van 11 januari 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder het recht van de erflater op bijzondere bijstand voor de maandelijkse kosten van bewindvoering op grond van de Participatiewet (Pw) vanaf 29 oktober 2020 ingetrokken en meegedeeld dat een bedrag van € 14,65 zal worden teruggevorderd wanneer de erfgenamen de erfenis hebben geaccepteerd.
In het besluit van 25 mei 2021 heeft verweerder bepaald dat het primaire besluit vervalt en de uitkering van de erflater voor bijzondere bijstand voor de maandelijkse kosten van bewindvoering wordt stopgezet vanaf 31 oktober 2020.
In het besluit van 31 mei 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard en eiser een vergoeding voor de proceskosten in bezwaar van € 534 toegekend.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 12 december 2022 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. De gemachtigde van eiser is ter zitting verschenen. Verweerder is met voorafgaand bericht niet verschenen. De rechtbank heeft ter zitting aanleiding gezien om het onderzoek te schorsen, om de gemachtigde van eiser in de gelegenheid te stellen zijn volmacht over te leggen.
De gemachtigde van eiser heeft een volmacht namens eiser overgelegd.
De rechtbank heeft het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. De erflater heeft op 3 oktober 2018 een aanvraag om bijzondere bijstand voor de maandelijkse kosten van bewindvoering op grond van de Participatiewet ingediend. Verweerder heeft die aanvraag in het besluit van 9 november 2018 ingewilligd en bepaald dat de erflater vanaf 16 september 2018 elke maand een bedrag van €144,02 aan bijzondere bijstand ontvangt.
2. In het primaire besluit heeft verweerder vanwege het overlijden van de erflater op 28 oktober 2020, de aan de erflater toegekende bijzondere bijstand voor de maandelijkse kosten van bewindvoering vanaf 29 oktober 2020 ingetrokken. Daarbij is aan de erfgenamen medegedeeld dat verweerder, wanneer de erfenis van de erflater wordt geaccepteerd, de ten onrechte verstrekte bijzondere bijstand over de periode van 29 oktober tot en met 31 oktober zal worden teruggevorderd. Dit betreft een bedrag van € 14,56. In het besluit van 25 mei 2021 heeft verweerder bepaald dat dit primaire besluit vervalt en de aan de erflater toegekende bijzondere bijstand voor de maandelijkse kosten van bewindvoering vanaf 31 oktober 2020 wordt ingetrokken. In het bestreden besluit heeft verweerder vervolgens het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard, nu met het besluit van 25 mei 2021 volledig aan het bezwaar van eiser is tegemoetgekomen en eiser dus geen belang meer had bij inhoudelijke beoordeling van zijn bezwaar. Omdat het primaire besluit met het besluit van 25 mei 2021 is komen te vervallen vanwege aan verweerder te wijten onrechtmatigheid, vergoedde verweerder de proceskosten van eiser in bezwaar tot een bedrag van € 534.
Wat vinden eiser en verweerder in beroep?
3. Eiser betwist dat verweerder in het besluit van 25 mei 2021 volledig is tegemoetgekomen aan zijn bezwaar. Verweerder had namelijk eisers recht op bijzondere bijstand niet vanaf 31 oktober 2020, maar vanaf 1 november 2020 moeten intrekken. Uit artikel 3, vierde lid, van de Regeling beloning curatoren, volgt dat bewindvoerders in maandelijkse termijnen worden betaald, tenzij de kantonrechter anders bepaalt. Nu in het geval van de erflater de kantonrechter niet anders heeft bepaald, was de erflater tot en met 31 oktober 2020 aan zijn bewindvoerder een vergoeding verschuldigd.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser geen procesbelang heeft bij de beoordeling van het beroep, aangezien de kennelijke verschrijving van de intrekkingsdatum feitelijk geen gevolgen heeft gehad. Aan eiser is immers over de gehele maand oktober 2020 bijzondere bijstand voor de maandelijkse kosten van bewindvoering verstrekt, wat maakt dat volledig is tegemoetgekomen aan zijn bezwaar.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
5. De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of eiser (voldoende) procesbelang heeft bij de inhoudelijke beoordeling van het beroep en beantwoordt die vraag bevestigend. Zij zal hieronder uitleggen hoe zij tot dit oordeel komt.
5.1
Volgens vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechter [1] is voor een ontvankelijk beroep vereist dat kan worden gewezen op enig direct tot de rechtsstrijd tussen partijen te herleiden procesbelang bij een uitspraak. Er is sprake van voldoende procesbelang indien het resultaat dat de indiener van het beroepschrift met het indienen van beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben.
5.2
Uit de beroepsgronden blijkt dat eiser met het indienen van het beroep nastreeft dat de rechtbank oordeelt dat verweerder ten onrechte zijn bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dit omdat eiser belang heeft bij wijziging van de intrekkingsdatum van de bijzondere bijstand voor de maandelijkse kosten van bewindvoering, nu die intrekkingsdatum ten onrechte één dag te vroeg is vastgesteld.
5.3
De rechtbank is het met eiser eens dat dit resultaat wat eiser met de beroepsprocedure nastreeft kan worden bereikt en ook feitelijk betekenis heeft voor eiser. De wijziging van de intrekkingsdatum van 31 oktober 2020 naar 1 november 2020 zou eiser namelijk de (rechts)zekerheid bieden dat verweerder niet alsnog een besluit neemt om de verstrekte bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering voor de dag 31 oktober 2020 terug te vorderen. Het standpunt van verweerder dat de intrekkingsdatum van 31 oktober 2020 een kennelijke verschrijving betreft, volgt de rechtbank niet. Dit standpunt heeft verweerder pas in zijn verweerschrift, en niet in het bestreden besluit zelf, ingenomen. Daarbij komt dat het primaire besluit zag op een periode van drie dagen, namelijk een intrekking van de bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering vanaf 29 oktober 2020 tot en met 31 oktober 2020, wat maakt dat de datum 31 oktober 2020 (in plaats van 1 november 2020) in het besluit van 25 mei 2021 niet zonder meer een kennelijke verschrijving oplevert en wel degelijk aanzienlijke betekenis toekomt. Nu verweerder ook niet ter zitting is verschenen om toe te lichten waarom er niet voor is gekozen in het bestreden besluit de gestelde kennelijke verschrijving te herstellen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder het bezwaar van eiser ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank zal daarom het bestreden besluit vernietigen.
Wat is de conclusie?
6. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder een nieuw besluit moet nemen op het bezwaar van eiser met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft verweerder hiervoor een termijn van zes weken.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden. Verder krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2.0 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting) met een waarde per punt van € 837 bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.674.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt op het bezwaar van eiser met inachtneming van deze uitspraak binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak;
  • bepaalt dat verweerder het griffierecht van eiser betaalt tot een bedrag van € 49;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.E.M. de Coninck, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Petersen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie onder meer de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 12 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4265 en 27 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1780.