ECLI:NL:RBDHA:2023:5232

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 april 2023
Publicatiedatum
13 april 2023
Zaaknummer
NL23.9749
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van vreemdelingen en de rechtmatigheid van de maatregel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 april 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van twee vreemdelingen, eiser en een andere eiser, die beiden in detentie waren gesteld op basis van artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de maatregel van bewaring terecht heeft opgelegd, omdat er voldoende gronden waren om aan te nemen dat de identiteit en nationaliteit van de eisers niet met zekerheid bekend waren. De rechtbank heeft de argumenten van de eisers, waaronder het gebrek aan voortvarendheid van de staatssecretaris en de onterecht opgelegde maatregel, verworpen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris voldoende inspanningen had verricht om de inbewaringstelling voor te bereiden en dat de termijn van ophouding niet was overschreden. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen lichter middel dan bewaring kon worden toegepast, omdat de eisers niet aannemelijk hadden gemaakt dat zij een duurzame relatie met hun kinderen hadden. De rechtbank heeft het beroep van de eisers ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is gedaan door mr. A. Nieuwenhuis, rechter, en openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.9749

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van Marokkaanse nationaliteit,
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. P.L.E.M. Krauth),
alias:
[naam], eiser,
geboren op [geboortedatum 2] ,
van Algerijnse nationaliteit,
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. K.J. Diender).

Procesverloop

Bij besluit van 29 maart 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 7 april 2023 met behulp van telehoren op zitting behandeld. Eiser is verschenen op het detentiecentrum Rotterdam. De gemachtigde van eiser is verschenen op de rechtbank in Groningen. Tevens is een tolk verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Verweerder heeft onderhavige maatregel gebaseerd op artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder a (a-grond) en b (b-grond) van de Vw. Indien aan de daarvoor gestelde eisen is voldaan, is elk van deze gronden afzonderlijk voldoende om de maatregel te kunnen dragen. In dit verband stelt verweerder zich op het standpunt dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op de vaststelling van de identiteit of nationaliteit van eiser (a-grond) alsmede dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van een aanvraag voor een verblijfsvergunning, wegens het risico op onttrekking aan het toezicht op vreemdelingen (b-grond).Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser:
(zware gronden)
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
(lichte gronden)
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
1.1.
Verweerder heeft de gronden in de maatregel nader gemotiveerd. Voorts heeft verweerder gemotiveerd waarom een minder dwingende maatregel (lichter middel) niet doeltreffend is toe te passen.
1.2.
Ter zitting heeft verweerder lichte gronden 4b en 4e laten vallen.
2. Uit het arrest van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) volgt dat de rechtbank bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de bewaringsmaatregel de uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarden voor bewaring ambtshalve toetst. De rechtbank ziet in het hiervoor genoemde arrest van het HvJEU geen aanleiding om de procedure voorafgaand aan de inbewaringstelling ambtshalve te toetsen.
2.1.
Eiser stelt zich op het standpunt dat het tijdstip van vertrek (07:00 uur) en de daadwerkelijk inbewaringstelling (13:25 uur) niet getuigen van voortvarendheid, nu verweerder gelet op de strafrechtelijke detentie de bewaring al had kunnen voorbereiden.
2.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder tijdens de strafrechtelijke detentie van eiser voldoende inspanningen heeft verricht met het oog op de latere inbewaringstelling. Op 12 januari 2023 is aan eiser de mededeling uitgereikt dat hij na zijn strafrechtelijke detentie vreemdelingrechtelijk wordt opgehouden (M122) en op 24 januari 2023 is een vertrekgesprek met eiser gevoerd. Voorts overweegt de rechtbank dat eiser niet in zijn standpunt wordt gevolgd dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld door een te lange overbrenging dan wel ophouding van eiser. De rechtbank is van oordeel dat de overbrenging binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden, nu eiser om 07:00 uur door de vreemdelingenpolitie is overgenomen aansluitend op de strafrechtelijk detentie en om 08:30 uur aankwam op het arrestantencomplex in Assen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 31 december 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AS258). Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat met de overbrenging enige tijd gepaard mag gaan en acht de rechtbank een overbrenging van anderhalf uur niet onredelijk. Verder stelt de rechtbank vast dat de ophouding is gestart om 08:30 uur en dat uit de maatregel van bewaring volgt dat eiser om 13:25 uur in bewaring is gesteld. Dit betekent dat eiser binnen de voorgeschreven termijn van zes uur, als bedoeld in artikel 50, tweede en derde lid, van de Vw 2000, in bewaring is gesteld.
3. Eiser betoogt dat hem niet kan worden verweten dat hij zich aan het toezicht zou hebben onttrokken. Verweerder gaat voorbij aan het feit dat eiser heeft voldaan aan de aanzegging om Nederland te verlaten en naar Zwitserland is gegaan. Verder werkt eiser mee aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit. Eiser heeft verklaard welke nationaliteit hij heeft en wilde naar het consulaat zodat hij kan aantonen wie hij is. Volgens eiser is er een misverstand ontstaan over zijn nationaliteit, omdat het gehoor plaatsvond met behulp van een tolk in de Franse taal, terwijl eisers moedertaal Arabisch Algerijns is. Ook tijdens de vertrekgesprekken is geen tolk Arabisch gebruikt. Eiser betoogt voorts dat hij een vaste verblijfplaats heeft, omdat hij kan verblijven bij een vriend in Utrecht.
3.1.
De rechtbank is van oordeel dat de maatregel terecht op basis van de a-grond van artikel 59b van de Vw is opgelegd. Voor de a-grond van artikel 59b van de Vw is vereist dat de identiteit of de nationaliteit van de vreemdeling met onvoldoende zekerheid bekend is en zich ten minste twee bewaringsgronden voordoen. Verweerder stelt in de maatregel van bewaring terecht dat er onvoldoende zekerheid bestaat over de identiteit en nationaliteit van eiser omdat hij geen enkel geldig document ter staving van die identiteit en nationaliteit heeft overgelegd. Daar komt bij dat eiser bekend staat onder verschillende aliassen, omdat hij verschillend heeft verklaard over zijn personalia. De rechtbank overweegt verder dat de gronden 3b, 3c, 3d en 4c in samenhang gezien en met de daarbij gegeven toelichting van verweerder, voldoende grond vormen voor verweerders standpunt dat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Immers heeft eiser zich enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen onttrokken door op 12 februari 2018 met onbekende bestemming te vertrekken. Eiser heeft in het gehoor voorafgaande aan de inbewaringstelling verklaard dat hij toen in Zwitserland was. Verder heeft eiser niet bestreden dat hij ook op 3 augustus 2022 met onbekende bestemming vertrokken. Verweerder heeft verder aan eiser kunnen tegenwerpen dat hij een besluit heeft ontvangen waaruit de plicht blijkt Nederland te verlaten en dat hij daar uit eigen beweging binnen de daarin gestelde termijn geen gevolg heeft gegeven. Bij beschikking van 7 november 2022 is eisers asielaanvraag als kennelijk ongegrond afgewezen en is aan eiser een terugkeerbesluit met inreisverbod opgelegd. Eiser heeft zich door naar Zwitserland te vertrekken niet gehouden aan zijn vertrekverplichting, nu de vertrekverplichting niet enkel strekt tot buiten Nederland maar tot buiten de EU, EER en Zwitserland. Voorts heeft verweerder eiser kunnen tegenwerpen dat hij niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit. Eiser staat bekend onder verschillende aliassen, verklaard wisselend over zijn personalia en heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij op enig moment actie heeft ondernomen om in het bezit te komen van documenten waarmee hij zijn identiteit en nationaliteit kan aantonen. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat er een misverstand is ontstaan over zijn identiteit en nationaliteit door het gebruik van een tolk in de Franse taal. Eiser heeft zelf aangegeven dat hij de tolk kon verstaan. Daarbij heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser ook in eerdere gehoren en in Zwitserland heeft verklaard dat hij de Marokkaanse nationaliteit heeft (en niet de Algerijnse). Eiser heeft bovendien onvoldoende geconcretiseerd welk misverstand er tijdens het gehoor met de Franse tolk zou zijn ontstaan. Tot slot heeft verweerder terecht tegengeworpen dat eiser geen vaste woon- of verblijfplaats heeft. Eiser heeft geen adres van de vriend waar hij zou verblijven, zodat deze stelling van eiser onvoldoende is onderbouwd. Verweerder heeft terecht gemotiveerd dat hierdoor het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Nu er voldoende gronden zijn om de maatregel te kunnen dragen, laat de rechtbank de beoordeling van de rechtmatigheid van de overige gronden achterwege.
3.2.
Daarnaast heeft verweerder de maatregel eveneens op de b-grond van artikel 59b van de Vw 2000 kunnen baseren. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) bijvoorbeeld de uitspraak van 6 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4011, volgt dat met een deugdelijke motivering van het bestaan van een risico op onttrekking aan het toezicht – door middel van de in artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vb 2000 opgenomen lichte en zware gronden – ook gegeven is dat een maatregel van bewaring noodzakelijk is met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, omdat anders die gegevens niet zouden kunnen worden verkregen. Uit overweging 3.1. volgt dat er in ieder geval al twee zware gronden zijn die de maatregel kunnen dragen.
4. De rechtbank is van oordeel dat er geen reden was om een lichter middel dan de maatregel van bewaring toe te passen. In dit kader acht de rechtbank van belang dat reeds hiervoor is overwogen dat de gronden van bewaring kunnen dragen en dat hiermee het risico op onttrekking is gegeven. Voorts is de rechtbank niet gebleken van persoonlijke belangen van eiser die de bewaring voor hem onevenredig bezwarend maken en waarin verweerder aanleiding had moeten zien eiser niettemin een lichter middel dan bewaring op te leggen. Verweerder heeft kenbaar bij de beoordeling of een lichter middel kan volstaan meegewogen dat eiser een kind heeft. Verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een duurzame relatie heeft met zijn kind.
5. De termijn in artikel 59b, tweede lid, van de Vw 2000 moet worden gezien als een maximale termijn waarbinnen verweerder voldoende voortvarend moet handelen om ervoor te zorgen dat eiser voor een zo kort mogelijke termijn in bewaring wordt gehouden. Verweerder is vanaf het moment van inbewaringstelling verplicht om voldoende voortvarend te handelen (zie de uitspraak van de ABRvS van 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1156). Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat er op 30 maart 2023 een transportaanvraag is gedaan voor 2 april 2023 naar Schiphol in het kader van het afnemen van het asielgehoor. Eiser heeft echter op 2 april 2023 geweigerd om naar Schiphol te gaan. Eiser heeft dit ter zitting bevestigd en toegelicht dat hij eerst met zijn asieladvocaat wil overleggen. Verweerder heeft toegelicht dat een nieuw transport zal worden geboekt indien eiser wil meewerken aan het asielgehoor. De rechtbank overweegt dat hoewel verweerder nog geen concrete handeling heeft verricht in het kader van voortvarend werken aan de asielaanvraag, deze vertraging te wijten is aan eisers niet meewerkende houding, en daarom op dit moment geen sprake is van onvoldoende voortvarend handelen aan de zijde van verweerder.
6. Concluderend is de rechtbank niet gebleken is dat een uit het Unierecht voortvloeiende voorwaarde voor de rechtmatigheid van de opgelegde bewaringsmaatregel niet is nageleefd. Hetgeen namens eiser verder naar voren is gebracht, geeft ook geen aanleiding om thans de bewaring onrechtmatig te achten.
7. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Nieuwenhuis, rechter, in aanwezigheid van Z.P. de Wilde, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.