ECLI:NL:RBDHA:2023:5346

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 april 2023
Publicatiedatum
17 april 2023
Zaaknummer
NL23.6429
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en verantwoordelijkheidskwesties onder de Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 april 2023 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, vertegenwoordigd door mr. C.T.W. van Dijk, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft aangevraagd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door mr. C.H.H.P.M. Kelderman, heeft de aanvraag niet in behandeling genomen op basis van de Dublinverordening, omdat Oostenrijk verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van de aanvraag. De eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank heeft het beroep op 28 maart 2023 behandeld. De eiser betwistte de verantwoordelijkheid van Oostenrijk, stellende dat hij daar geen asiel had aangevraagd. De rechtbank oordeelde dat uit het Eurodac-systeem blijkt dat de eiser op 9 september 2022 in Oostenrijk om internationale bescherming heeft verzocht, wat zijn registratie in het systeem bevestigt. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet voldoende bewijs heeft geleverd om de registratie te weerleggen.

Daarnaast voerde de eiser aan dat Oostenrijk zich schuldig maakt aan pushbacks en dat dit een schending van zijn rechten zou betekenen. De rechtbank overwoog dat, hoewel pushbacks een systeemfout in de asielprocedure kunnen zijn, de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij overdracht naar Oostenrijk een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) of het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL23.6429
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer] (gemachtigde: mr. C.T.W. van Dijk),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. C.H.H.P.M Kelderman ).

Procesverloop

Bij besluit van 27 februari 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met de zaak NL23.6430, op 28 maart 2023 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw); daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Oostenrijk een verzoek om terugname gedaan. Oostenrijk heeft hierop niet tijdig gereageerd, waarmee de verantwoordelijkheid van Oostenrijk vaststaat.
Heeft eiser asiel aangevraagd in Oostenrijk?
2. Eiser voert aan dat Oostenrijk niet verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielaanvraag, omdat hij in Oostenrijk geen asiel heeft aangevraagd. Uit het Eurodac- systeem blijkt dat zijn vingerafdrukken zijn afgenomen, maar niet dat hij daarmee ook een asielwens heeft geuit.
3. De beroepsgrond slaagt niet. Uit het Eurodac-systeem volgt dat eiser op 9 september 2022 in Oostenrijk om internationale bescherming heeft verzocht. Het referentienummer in het Eurodac-systeem begint met "AT1". Met een dergelijke registratie, onder categorie 1, worden gelet op artikel 24, vierde lid, gelezen in verbinding met artikel 9, eerste lid, van de Verordening (EU) nr. 603/2013 (Eurodacverordening) personen aangeduid die verzoeken om internationale bescherming hebben gedaan. Gelet op lijst A van bijlage II bij de Uitvoeringsverordening (EU) nr. 118/2014 geldt een dergelijke registratie als bewijs van een verzoek om internationale bescherming, tenzij de vreemdeling tegenbewijs heeft geleverd als bedoeld in artikel 22, derde lid, van de Dublinverordening.1 Dit tegenbewijs heeft eiser niet geleverd. De enkele verklaring van eiser is hiertoe onvoldoende. Verweerder heeft daarom mogen uitgaan van de juistheid van de registratie in Eurodac.
Het interstatelijk vertrouwensbeginsel - pushbacks
4. Eiser voert aan dat ten aanzien van Oostenrijk niet kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, omdat Oostenrijk zich schuldig maakt aan pushbacks. Eiser beroept zich daarbij op het AIDA-rapport van 29 april 2022 (update 2021). Eiser acht daarbij relevant dat in zijn geval sprake is van een fictief claimakkoord, en Oostenrijk dus niet zelfstandig heeft toegezegd zijn asielaanvraag in behandeling te zullen nemen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) heeft eerder geoordeeld dat pushbacks een systeemfout in de asielprocedure betekenen en dat landen die zich schuldig maken aan pushbacks de internationale verplichtingen in de asielprocedure schenden.2
5. De rechtbank overweegt dat verweerder in zijn algemeenheid ten aanzien van alle lidstaten mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Dat bekent dat verweerder, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, ervan uit mag gaan dat alle lidstaten het Unierecht en met name de door dat recht erkende grondrechten in acht nemen.3 Het is daarom in beginsel aan eiser om aannemelijk te maken dat hij bij overdracht aan Oostenrijk, als gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door de Oostenrijkse autoriteiten, een reëel risico loopt op een behandeling die strijdig is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest). Daarvan is sprake in geval de vreemdeling aannemelijk maakt dat er structurele tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem zijn, die een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken.4
6. Pushbacks zijn in zijn algemeenheid een fundamentele systeemfout in de asielprocedure in de zin van artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening, die de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereikt.5 Eiser heeft met de verwijzing naar het AIDA-rapport echter niet aannemelijk gemaakt dat hij als Dublinterugkeerder te maken zal krijgen met pushbacks. Uit het AIDA-rapport blijkt dat Oostenrijk eind 2020 meerdere personen die via Slovenië Oostenrijk waren binnengekomen op grond van een bilaterale overeenkomst aan Slovenië heeft overgedragen, ondanks het feit dat zij in Oostenrijk om internationale bescherming hadden verzocht. Uit het AIDA-rapport volgt niet dat pushbacks
1. Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), 28 september 2017, (ECLI:NL:RVS:2017:2625), r.o. 3.2.
2 ABRvS, 13 april 2022, (ECLI:RVS:2022:1043).
3 Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ), 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218 (
Jawo),par. 81.
4 HvJ, 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218 (
Jawo),par. 91-92.
5 ABRvS, 13 april 2022, (ECLI:RVS:2022:1043), r.o. 6.2.
in Oostenrijk al geruime tijd en op grote schaal plaatsvinden zodat niet gezegd kan worden dat de gestelde tekortkomingen onder het bereik van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest vallen. Eisers asielverzoek staat in Eurodac geregistreerd en er ligt een (fictief) claimakkoord met de Oostenrijkse autoriteiten. Uit het AIDA-rapport volgt niet dat Dublinterugkeerders specifieke problemen ondervinden als zij in Oostenrijk een asielaanvraag indienen. Er is dus geen aanleiding om te veronderstellen dat eiser bij overdracht naar Oostenrijk een reëel risico loopt op een behandeling die strijdig is met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A. Banga, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J. Valk, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
12 april 2023

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.