ECLI:NL:RBDHA:2023:5361

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 maart 2023
Publicatiedatum
17 april 2023
Zaaknummer
NL23.6140
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op basis van interstatelijk vertrouwensbeginsel en Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 maart 2023 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, vertegenwoordigd door mr. F. Jansen, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door mr. A. Bondarev, had de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Oostenrijk verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij hij aanvoerde dat hij in Oostenrijk geen toegang had tot een tolk en rechtsbijstand, wat volgens hem leidde tot fundamentele tekortkomingen in de asielprocedure.

De rechtbank heeft de zaak op 21 maart 2023 behandeld en geconcludeerd dat de eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel niet meer van toepassing is. De rechtbank stelde vast dat Nederland een verzoek om terugname aan Oostenrijk had gedaan en dat Oostenrijk niet tijdig had gereageerd, waardoor de verantwoordelijkheid van Oostenrijk vaststond. De rechtbank oordeelde dat de enkele verklaring van eiser over het gebrek aan toegang tot een tolk en rechtsbijstand niet voldoende was om aan te nemen dat Oostenrijk zijn internationale verplichtingen niet zou nakomen.

De rechtbank heeft ook overwogen dat er geen aanwijzingen waren dat eiser zelf met pushbacks te maken had gehad en dat de informatie uit het AIDA-rapport niet voldoende was om te concluderen dat er een reëel risico bestond op onmenselijke of vernederende behandeling. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt op 30 maart 2023.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL23.6140
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. F. Jansen), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. A. Bondarev).

Procesverloop

Bij besluit van 27 februari 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Oostenrijk verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 21 maart 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. A. Hekman, als waarnemer van zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen
T. Ayash. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw); daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Oostenrijk een verzoek om terugname gedaan. Oostenrijk heeft hierop niet tijdig gereageerd, waarmee de verantwoordelijkheid van Oostenrijk vaststaat.
2. Eiser voert aan dat ten aanzien van Oostenrijk niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Eiser had in Oostenrijk geen toegang tot een tolk en rechtsbijstand, waardoor eiser onvoldoende is geïnformeerd over een eventuele asielprocedure en de consequenties daarvan. Een tekort aan informatievoorziening kan worden gezien als fundamentele tekortkomingen aan de asielprocedure die kunnen leiden tot
een reëel risico op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest van de Europese Unie (Handvest) en artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Eiser is van mening dat Oostenrijk zich niet aan de Procedurerichtlijn houdt en dat er daarom ook niet gesteld kan worden dat er geklaagd kan worden bij de Oostenrijkse autoriteiten en dat Oostenrijk deze mogelijkheid aan eiser biedt. Verder verwijst eiser naar het AIDA rapport van 29 april 2022 (update 2021), waaruit blijkt dat er tekortkomingen zijn ten aanzien van de opvangfaciliteiten. Ook blijkt uit dit rapport dat er in Oostenrijk structureel pushbacks plaatsvinden, dat aanvragers van internationale bescherming niet altijd goed worden gehoord en dat bepaalde politiemaatregelen voor een vernederende behandeling van asielzoekers zorgen. Daarbij doet eiser een beroep op de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch van 15 juni 20221 waarin het beroep is geschorst en de rechtbank prejudiciële vragen heeft gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. Eiser is van mening dat deze tussenuitspraak van de rechtbank Den Bosch en de gestelde prejudiciële vragen betrekking hebben op een situatie dat als er in een lidstaat fundamentele tekortkomingen zijn en er fundamentele rechten geschonden worden, ten aanzien van bepaalde groepen of individuele, er ten aanzien van anderen ook niet zonder meer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Het maakt daarbij niet uit dat de informatie uit het AIDA rapport ziet op pushbacks en het in de situatie van eiser gaat om een Dublinoverdracht en tekortkomingen in de asielprocedure. Deze vragen zijn namelijk mogelijk ook van belang voor de situatie van Dublinclaimanten Eiser stelt dat de antwoorden op de prejudiciële vragen over de (on)deelbaarheid van het interstatelijk vertrouwensbeginsel daarom ook van belang zijn voor de zaak van eiser en verzoekt de rechtbank het beroep aan te houden in afwachting van de antwoorden op de prejudiciële vragen.
3. De rechtbank stelt voorop dat uitgangspunt is dat verweerder in zijn algemeenheid ten opzichte van Oostenrijk mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het is aan eiser om met concrete aanwijzingen aannemelijk te maken dat dit in dit geval niet kan.
4. De rechtbank is van oordeel dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat in zijn geval niet meer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgegaan kan worden. In het AIDA-rapport van 29 april 2022 staat weliswaar dat er problemen zijn als gevolg van overbevolking in de (federale) opvangvoorzieningen, maar niet dat asielzoekers geen toegang kunnen verkrijgen tot adequate opvang en zorg. Ook blijkt uit het AIDA-rapport dat bij Dublinclaimanten geen sprake is van specifieke problemen bij het verkrijgen van toegang tot het opvangsysteem. Verder staat in dit rapport dat Dublinclaimanten
onmiddellijk toegang krijgen tot basiszorg totdat definitief op hun asielaanvraag is beslist. 2 De enkele verklaring van eiser dat hij in Oostenrijk geen toegang tot een tolk en rechtsbijstand zal krijgen is onvoldoende om te stellen dat niet meer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgegaan kan worden. Mocht eiser toch problemen ervaren of meent eiser dat de Oostenrijkse autoriteiten zich niet houden aan hun internationale verplichtingen, ligt het op de weg van eiser om zich te wenden tot de daartoe aangewezen (hogere) autoriteiten in Oostenrijk. Niet is gebleken dat dit onmogelijk of bij voorbaat zinloos is. Verder is de rechtbank van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat vreemdelingen die in het kader van de Dublinverordening worden overgedragen aan Oostenrijk te maken zullen krijgen met pushbacks. Uit het AIDA-rapport van 29 april 2022
2 AIDA-rapport 29 april 2022 (update 2021), pagina 56.
blijkt dat Oostenrijk eind 2020 meerdere personen die via Slovenië Oostenrijk binnen waren gekomen op grond van een bilaterale overeenkomst aan Slovenië heeft overgedragen, ondanks het feit dat zij in Oostenrijk om internationale bescherming hadden verzocht.3 Uit het AIDA-rapport volgt echter niet dat pushbacks in Oostenrijk al geruime tijd en op grote schaal plaatsvinden zodat niet gezegd kan worden dat de gestelde tekortkomingen onder het bereik van artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest vallen. Ook blijkt uit het AIDA-rapport niet dat Dublinterugkeerders specifieke problemen ondervinden als zij in Oostenrijk een asielaanvraag indienen. Er ligt een (fictief) claimakkoord met de Oostenrijkse autoriteiten, waarmee zij garanderen dat het verzoek om internationale bescherming in behandeling zal worden genomen. Er is daarom geen aanleiding om te veronderstellen dat eiser een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling door te worden verwijderd van het grondgebied van een andere lidstaat zonder behandeling van zijn asielverzoek.
5. Daarbij komt dat de rechtbank geen aanleiding ziet om de beroepszaak van eiser aan te houden in afwachting van de antwoorden op de prejudiciële vragen. In de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch van 15 juni 2022, heeft de rechtbank prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie over de verhouding tussen stelselmatige pushbacks, standaardmatige detentie en het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Deze vragen hebben betrekking op de (on)deelbaarheid van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. In die zaak is naar voren gebracht dat aan de buitengrenzen pushbacks plaatsvinden en dat de betreffende vreemdeling zelf driemaal na inreis in Polen door middel van een zogenaamde pushback van het grondgebied van Polen naar Wit-Rusland was verwijderd. Mede gelet op de pushbacks waarmee de vreemdeling voorafgaand aan zijn overdracht was geconfronteerd, rees de vraag waarop, gelet op de concrete omstandigheden van zijn individuele geval, het vertrouwen is gebaseerd dat Polen jegens hem in de toekomst zijn verdragsverplichtingen zal nakomen. In het geval van eiser is niet gebleken dat hij zelf met pushbacks te maken heeft gehad in Oostenrijk. Ook is niet gesteld of gebleken dat eiser, na zijn overdracht in het kader van de Dublinverordening door middel van een pushback zal worden teruggestuurd naar een derde land. De rechtbank ziet daarom geen reden om de beslissing in deze zaak aan te houden totdat de prejudiciële vragen beantwoord zijn.
Conclusie
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3 AIDA-rapport 29 april 2022 (update 2021), pagina 21.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Fijnheer, rechter, in aanwezigheid van
K.F.K. Hoogbruin, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
30 maart 2023

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.