1.1Ter zitting heeft verweerder de zware grond 3f en de lichte grond 4e laten vallen.
2. Eiser heeft allereerst aangevoerd dat de aan de maatregel ten grondslag gelegde gronden niet nader zijn onderbouwd met bewijsstukken. Voorts heeft eiser mogelijk een afgeleid EU-recht. In de maatregel wordt er immers van uitgegaan dat hij vader is van Belgische kinderen met wie hij een goede omgang heeft. Nu uit het gehoor blijkt dat er sprake is van een situatie waarbij eiser meer dan marginale zorgtaken verricht voor zijn kinderen komt eiser van rechtswege een zogenoemd ‘Chavez-Vilchez’ verblijfsrecht toe en heeft eiser rechtmatig verblijf in Nederland. Ten slotte stelt eiser zich op het standpunt dat de beoordeling die verweerder in het kader van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft verricht niet voldoet aan de daarvoor in Werkinstructie 2020/16 gestelde voorwaarden zodat door verweerder dan ook onvoldoende is gemotiveerd dat het bestreden besluit geen schending oplevert met artikel 8 van het EVRM.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser op goede gronden een onmiddellijke vertrektermijn is opgelegd nu uit informatie van het Gemeenschappelijk Grens Coördinatiecentrum van de Koninklijke Marechaussee (GGC) blijkt dat eiser geen verblijfstatus in België heeft, hem op 8 november 2021 in België een terugkeerbesluit is opgelegd en dat de aan het onderhavige terugkeerbesluit ten grondslag gelegde gronden gehandhaafd kunnen worden. Mocht eiser van mening zijn dat hij op grond van het arrest Chavez-Vilchez rechtmatig verblijf heeft, dan wel kan krijgen, dan zal hij in België een daartoe strekkende aanvraag moeten indienen. Ten aanzien van de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM volgt verweerder eiser in zijn standpunt dat deze tekort schiet. In het kader van de finale geschilbeslechting verzoekt verweerder de rechtbank bij de beoordeling te betrekken dat de belangenafweging in het voordeel van verweerder dient uit te vallen. In casu bestaan er geen bijzondere individuele omstandigheden om van het opleggen van het inreisverbod af te zien. Eiser heeft weliswaar aangevoerd dat zijn moeder, vriendin en twee kinderen in België wonen en dat hij binnen het gezin zorgtaken verricht, maar nu eiser niet meer in het bezit is van een verblijfsvergunning in België en hem een terugkeerbesluit is opgelegd, bestaat er geen reden om van het opleggen van het inreisverbod af te zien. Mocht eiser in België in aanmerking komen voor inwilliging van een aanvraag, zal het inreisverbod worden opgeheven. In de belangenafweging laat verweerder tevens meewegen dat eiser na de oplegging van het terugkeerbesluit België niet heeft verlaten, illegaal Nederland is ingereisd en strafrechtelijk is aangehouden voor het delict met de classificatie “harddrugs en overige handel en smokkel”, waarbij hij een alias van een bestaand persoon in België heeft gebruikt.
4. De rechtbank oordeelt als volgt.
5. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) heeft in haar uitspraak van 25 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:829) bepaald dat ten aanzien van de zware gronden 3a en 3d de feitelijke juistheid voldoet: een nadere motivering in de maatregel is voor wat betreft deze gronden niet vereist. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de zware gronden onder 3a en 3d terecht aan het terugkeerbesluit ten grondslag gelegd. Ten aanzien van 3a geldt dat eiser tijdens het gehoor voorafgaand aan het opleggen van het besluit heeft verklaard zonder geldig paspoort, dus zonder de vereiste documenten, naar Nederland te zijn gekomen. Met betrekking tot de zware grond 3d stelt de rechtbank vast dat eiser geen aangifte van de vermissing van zijn paspoort heeft gedaan en geen pogingen heeft ondernomen om een nieuw paspoort te krijgen. De gronden 3a en 3d zijn dus feitelijk juist en voldoende om het besluit te dragen. Ook lichte gronden 4c en 4d heeft verweerder terecht aan het besluit ten grondslag gelegd. Niet betwist is immers dat eiser niet op een adres is ingeschreven in de Basisregistratie personen. Ten aanzien van lichte grond 4d geldt dat eiser in het bezit was van € 153,07, terwijl hij op basis van paragraaf A1/4.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) dient te beschikken over € 55,- euro per dag voor de duur van het verblijf in Nederland, de doorreis en/of de terugreis. Deze gronden zijn voldoende om aan te nemen dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Er was dus in beginsel voldoende grond om eiser een terugkeerbesluit op te leggen. 6. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat hem in Nederland mogelijk van rechtswege een zogenoemd ‘Chavez-Vilchez’ verblijfsrecht zou toekomen. In dit verband heeft verweerder terecht verwezen naar de tekst van de Vc 2000, waarin in paragraaf B10/2.2 als cumulatieve voorwaarde is opgenomen, dat de vreemdeling een minderjarig kind moet hebben dat in het bezit is van een Nederlandse nationaliteit. Daar is in het geval van eiser geen sprake van. Indien eiser van mening is dat hem op grond van het arrest Chavez-Vilchez een verblijfsrecht toekomt, zal hij daar in België een beroep op moeten doen nu zijn kinderen de Belgische nationaliteit hebben.
7. Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat sprake is van onttrekkingsgevaar heeft verweerder met toepassing van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, kunnen bepalen dat eiser Nederland onmiddellijk dient te verlaten. Ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 dient verweerder dan een inreisverbod op te leggen. Op grond van het achtste lid, kan verweerder om humanitaire of andere redenen afzien van het uitvaardigen van een dergelijk inreisverbod.
8. De rechtbank is van oordeel dat de door eiser aangevoerde omstandigheden rond zijn familie in België inderdaad onvoldoende kenbaar zijn meegewogen in de motivering van het inreisverbod. Dat is een motiveringsgebrek.