ECLI:NL:RBDHA:2023:5405

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 april 2023
Publicatiedatum
17 april 2023
Zaaknummer
NL23.4481, NL23.4487 en NL23.4493
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinverordening: Verantwoordelijkheid Duitsland en het belang van het kind

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 april 2023 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij eisers, bestaande uit een moeder en haar minderjarige kinderen, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd hebben aangevraagd. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvragen niet in behandeling genomen, met als argument dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvragen op basis van de Dublinverordening. Eisers hebben hiertegen beroep ingesteld, waarbij zij aanvoerden dat het claimverzoek van de Staatssecretaris te laat was ingediend en dat er een verschil in beschermingsbeleid bestaat tussen Nederland en Duitsland ten aanzien van Jemenieten.

De rechtbank heeft de beroepen op 21 maart 2023 behandeld, waarbij eisers werden bijgestaan door hun gemachtigde en een tolk. De rechtbank heeft vastgesteld dat de asielaanvragen van eisers niet in behandeling zijn genomen omdat Duitsland verantwoordelijk is volgens de Dublinverordening. Eisers hebben betoogd dat de overdracht naar Duitsland niet in het belang van de kinderen is en dat er onvoldoende motivatie is gegeven door de Staatssecretaris. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de Staatssecretaris voldoende heeft gemotiveerd waarom de overdracht in het belang van de kinderen is, gezien het feit dat zij al lange tijd in Duitsland hebben gewoond.

De rechtbank heeft ook de argumenten van eisers over het verschil in beschermingsbeleid tussen Nederland en Duitsland verworpen, omdat eisers niet voldoende bewijs hebben geleverd dat er een reëel risico op indirect refoulement bestaat. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de asielaanvragen van eisers terecht niet in behandeling zijn genomen en dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden die een uitzondering rechtvaardigen. De rechtbank heeft het beroep van eisers ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht
zaaknummers: NL23.4481, NL23.4487 en NL23.4493
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen [eiseres] , [dochter] en [zoon] ,
V-nummers: [V-nummer 1] , [V-nummer 2] , en [V-nummer 3] ,
mede namens de minderjarige kinderen van [eiseres] (eiseres): [kind 1] ,v-nummer, [V-nummer 4]
[kind 2] ,v-nummer, [V-nummer 5]
[kind 3] ,v-nummer, [V-nummer 6]
[kind 4] ,v-nummer, [V-nummer 7]
[kind 5] ,v-nummer, [V-nummer 8]
[kind 6] ,v-nummer, [V-nummer 9] , hierna samen: eisers (gemachtigde: mr. A. Khalaf),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, (gemachtigde: mr. A. Bondarev).

Procesverloop

Bij besluiten van 13 februari 2023 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de aanvragen van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de beroepen, samen met de zaken NL23.4482, NL23.4488 en NL23.4494, op 21 maart 2023 op zitting behandeld. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Als tolk is verschenen M. Cheiboukh. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Bij brief van 21 maart 2023 hebben eisers verzocht om heropening van de behandeling van het beroep. De rechtbank heeft dit verzoek op 3 april 2023 afgewezen.

Overwegingen

Inleiding
1. [eiseres] (eiseres) is de moeder van [dochter] en [zoon] (meerderjarige kinderen) en van de andere minderjarige kinderen in deze zaak. Eiseres heeft met haar gezin van 24 augustus 2003 tot aan 4 september 2022 in Duitsland verbleven. Eisers hebben in Duitsland een asielaanvraag ingediend, maar deze werd meerdere malen afgewezen. Eisers zijn wel in het bezit gesteld van een zogeheten ‘Duldung’ in Duitsland, deze laatst verstrekte ‘Duldung’ was geldig van 1 september 2022 tot 8 december 2022. De echtgenoot van eiseres is drie jaar geleden naar Nederland gekomen en heeft hier een verblijfsvergunning gekregen. Ter zitting heeft verweerder medegedeeld dat deze verblijfsvergunning van de echtgenoot van eiseres nog nader bekeken moet worden, omdat er vermoedens zijn dat hij tijdens deze aanvraag niet de waarheid heeft gesproken, omdat hij heeft gezegd dat hij rechtstreeks uit Jemen naar Nederland is gekomen. Eisers zijn op 4 september 2022 naar Nederland gekomen en hebben in Nederland een asielaanvraag ingediend.
2. Verweerder heeft in het bestreden besluit de asielaanvragen van eisers niet in behandeling genomen1. De reden daarvoor is dat volgens verweerder op grond van de Dublinverordening2 Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvragen van eisers. In dit geval heeft verweerder een terugnameverzoek naar Duitsland gestuurd. Duitsland heeft dit verzoek geaccepteerd.
Claimverzoek
3. Eisers voeren aan dat verweerder het claimverzoek te laat heeft ingediend. In artikel 23, tweede lid, van de Dublinverordening (Dv) staat dat indien het verzoek om terugname is gebaseerd op ander bewijs dan de gegevens uit het Eurodac-systeem, het terugnameverzoek aan de aangezochte lidstaat wordt gezonden binnen drie maanden na de indiening van het verzoek om internationale bescherming in de zin van artikel 20, tweede lid, van de Dv. In het geval van eisers is het claimverzoek niet gebaseerd op een Eurodac- treffer. Nu blijkt dat de asielaanvraag van eisers op 6 september 2022 is ingediend, is de uiterste claimtermijn op 6 december 2022. Daardoor is verweerder één dag te laat met het versturen van het claimverzoek. Ter zitting voeren eisers ook aan dat zij een loopbrief hebben gekregen op 6 september 2022, waardoor er bewijs is dat zij op die dag hun asielaanvraag hebben gedaan. Eisers verwijzen daarbij naar het arrest Mengesteab3 en stellen dat deze loopbrief gelijk te stellen is aan een proces-verbaal, als bedoeld in artikel 20, tweede lid, van de Dv. Het claimverzoek van verweerder van 7 december 2022 is te laat. Verweerder moet daarom de asielaanvragen van eisers in behandeling te nemen. Het reeds afgewezen verzoek van eisers om heropening van het onderzoek heeft hierop betrekking.
4. Nog los van de vraag of de loopbrief kan worden aangemerkt als een door een overheidsinstantie opgesteld document dat als bewijs geldt dat eisers om internationale bescherming hebben verzocht, kan de rechtbank eisers niet volgen omdat in het geval
1. Artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingwet 2000 (Vw).
2 Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013.
3 Zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 26 juli 2017, ECLI:EU:C:2017:587.
uitgegaan wordt van de datum van de loopbrief van 6 september 2022, verweerder alsnog op tijd is geweest met het indienen van het claimverzoek, omdat verweerder dit verzoek
uiterlijk op 7 september 2022 had moeten versturen.4 In dit geval heeft verweerder het claimverzoek ook op 7 september 2022 verstuurd en dus ook op tijd. Daarbij heeft de rechtbank toepassing gegeven aan artikel 42 van de Dv. De beroepsgrond slaagt reeds om deze reden niet. De rechtbank heeft daarom ook geen aanleiding gezien om het onderzoek te heropenen.
Overname of terugnamesituatie
5. Verweerder heeft volgens eisers ten onrechte toepassing gegeven aan artikel 18, aanhef en onder d, van de Dv, omdat er geen sprake is van een verzoek om internationale bescherming als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder b, van de Dv. Volgens deze laatste bepaling is een verzoek om internationale bescherming een verzoek van een onderdaan van een derde land of een staatloze om bescherming van een lidstaat die kennelijk de vluchtelingenstatus of de subsidiaire beschermingsstatus wenst en niet uitdrukkelijk verzoekt om een andere, niet onder de Richtlijn 2011/95/EU vallende vorm van bescherming waarom afzonderlijk kan worden verzocht. Nu het verzoek van eisers in 2007 is afgewezen valt het verzoek niet onder deze Richtlijn 2011/95/E en kan er niet gesproken worden van een verzoek in de zin van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Dv. Eiser voert daarbij aan dat mocht de rechtbank dit niet volgen, de kinderen die na 2008 zijn geboren voor het eerst een asielaanvraag indienen in Nederland. Gelet op jurisprudentie van het Hof van 1 augustus 20225, dient in dit geval de aanvraag behandeld te worden als een eerste aanvraag, daarbij hoeft geen toepassing te worden gegeven aan artikel 20, derde lid van de Dv.
6. De rechtbank volgt verweerder dat eisers terecht zijn geclaimd op artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, de Dv omdat is gebleken dat eiseres een asielaanvraag had ingediend in Duitsland die was afgewezen. Dat de Kwalificatierichtlijn na 2007 is herschikt, doet hier niets aan af. De begrippen ‘verzoek om internationale bescherming’ uit de ‘oude’ Richtlijn 2004/83/EG en Richtlijn 2011/95/EU zijn identiek en eisers zijn dan ook terecht geclaimd op artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van Dv. Er is daarom geen sprake van een overnamesituatie op grond waarvan een beroep kan worden gedaan op hoofdstuk III en daarmee artikel 9 van de Dv.
7. In het geval van de kinderen die na 2008 zijn geboren, is ook geen sprake van een overnamesituatie. De uitspraak van het Hof waar eisers naar verwijzen ziet op een andere situatie dan in deze zaak. In dat geval ging het om een minderjarig kind die op het grondgebied van de verzoekende lidstaat was geboren, terwijl diens ouders in de aangezochte staat een vluchtelingenstatus hadden. Dat is in dit geval niet aan de orde. Ook werd in de zaak de aanvraag niet-ontvankelijk verklaard en is in deze zaak de aanvraag niet in behandeling genomen. Gezien artikel 20, derde lid van de Dv is de situatie van de minderjarige kinderen van eiseres onlosmakelijk verbonden met de situatie van hun biologische moeder. Naar het oordeel van de rechtbank zijn daarom ook de minderjarige kinderen van eiseres terecht op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef onder d, van de Dv geclaimd bij de Duitse autoriteiten. In dit geval is er dan ook geen sprake van een
4 Zie artikel 42, onder a en b van de Dv.
5 Zaak C-720/20, ECLI:EU:2022:603.
overnamesituatie. De beroepsgrond slaagt niet.
Belang van het kind
8. Eisers voeren aan dat de overdracht naar Duitsland niet in het belang van de kinderen is en verweerder dit in het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd. Volgens eisers ligt de bewijslast of de overdracht in het belang van het kind is bij verweerder op grond van artikel 20, derde lid van de Dv. Bij een terugnamesituatie volgen de kinderen de ouder, mits dit in het belang van het kind is. Verweerder had moeten motiveren waarom de overdracht naar Duitsland in het belang van de kinderen is. Eisers stellen dat het in het belang van de kinderen is om als familie, met beide ouders, bij elkaar te blijven. De vader van de kinderen is al in Nederland en daarom zou de familie in Nederland bij elkaar moeten blijven.
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd waarom hij tot dit besluit is gekomen en is het belang van de kinderen ook meegenomen in dit besluit. Zoals verweerder motiveert woonden eisers al 19 jaar in Duitsland en zijn de kinderen daar ook geboren en opgegroeid. De rechtbank begrijpt dat het vervelend is voor de kinderen dat zij niet bij hun vader kunnen zijn, maar dit is een keuze geweest van de ouders. Vader is zelf drie jaar geleden naar Nederland gekomen en heeft ervoor gekozen om niet bij zijn gezin te blijven. De beroepsgrond slaagt niet.
Verschil in beschermingsbeleid
10. Eisers voeren verder aan dat er een verschil is in beschermingsbeleid bestaat tussen Nederland en Duitsland ten aanzien van Jemenieten. In Nederland krijgen alle Jemenieten bescherming en in Duitsland niet. Eisers verwijzen naar een document van Vluchtelingenwerk Nederland, waaruit blijkt dat één derde van de Jemenieten geen bescherming heeft gekregen. Als eisers worden teruggestuurd van Duitsland is er daarom sprake van indirect refoulement.
11. De rechtbank overweegt als volgt. In de uitspraak van de ABRvS van 6 juli 20226 is het toetsingskader uiteengezet voor zaken waarin een vreemdeling betoogd dat hij bij overdracht aan een andere lidstaat indirect een reëel risico loopt op refoulement. De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of eisers aannemelijk hebben gemaakt dat er tussen Nederland en Duitsland sprake is van een evident en fundamenteel verschil in beschermingsbeleid ten aanzien van Jemenieten. Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet het geval. Vooropgesteld moet worden dat eisers enkel cijfers hebben overgelegd waaruit zou moeten blijken dat Jemenieten in Duitsland geen internationale bescherming krijgen. Uit deze cijfers valt niet op te maken waarom deze personen geen internationale bescherming hebben gekregen in Duitsland. Ook hebben eisers geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht waaruit blijkt dat (ook) de rechter in Duitsland hen niet zal beschermen tegen refoulement. Dit terwijl de bewijslast om een reëel risico op indirect refoulement aannemelijk te maken bij de vreemdeling ligt. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eisers kunnen worden overgedragen aan Duitsland en dat zij zich bij voorkomende problemen in Duitsland kunnen wenden tot de daartoe
aangewezen (hogere) autoriteiten of daarvoor aangewezen instanties en dat niet is gebleken dat de autoriteiten van Duitsland hen niet kunnen of willen helpen.
Artikel 17 van de Dv
12. Eisers voeren als laatste aan dat verweerder ten aanzien van de meerderjarige kinderen ( [dochter] en [zoon] ) toepassing had moeten geven aan artikel 17 van de Dv. Volgens eisers betuigt hun overdracht van onevenredige hardheid. Het belang van eisers is dat zij als familie bij elkaar blijven en dus bij hun vader en moeder blijven.
13. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich gezien al het bovenstaande terecht op het standpunt heeft gesteld dat er in het geval van eisers geen sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die maken dat de overdracht van eisers aan Duitsland getuigd van onevenredige hardheid. Eisers blijven, gezien het bovenstaande, immers bij elkaar. Verweerder heeft daarom de asielaanvraag van eisers niet aan zich hoeven trekken op grond van artikel 17 van de Dv.

Conclusie

14. Het beroep is ongegrond.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Fijnheer, rechter, in aanwezigheid van
K.F.K. Hoogbruin, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
07 april 2023

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.