In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 april 2023 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Iraakse vreemdeling. De eiser, die van Iraakse nationaliteit is en een relatie had met een meisje van de Kosnaw-stam, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel. Deze aanvraag werd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen, omdat verweerder meende dat er een vestigingsalternatief voor eiser beschikbaar was in de Koerdische Autonome Regio (KAR). Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat het besluit onzorgvuldig was voorbereid en dat hij niet voldoende was gehoord over het vestigingsalternatief.
De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder onvoldoende zorgvuldig onderzoek heeft gedaan voordat het vestigingsalternatief aan eiser werd tegengeworpen. De rechtbank oordeelde dat verweerder eiser had moeten bevragen over de concrete aanknopingspunten die het vestigingsalternatief rechtvaardigen. De rechtbank merkte op dat de IND in paragraaf C7/16.5.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 aanneemt dat vreemdelingen die vrezen voor vervolging in de KAR, geen binnenlands beschermingsalternatief hebben, tenzij er concrete aanknopingspunten zijn die dit tegenspreken.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de rechtbank verweerder ook heeft veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,-. Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig onderzoek en de noodzaak om vreemdelingen adequaat te horen in asielprocedures.